Woord vooraf

Kroniek van een beleidsreparateur

        25 Jaar geleden sta ik als pas aangetreden bestuursvoorlichter op het trottoir van het oude stadhuis aan de Dagelijkse Groenmarkt in Den Haag. De tekst die architect Daniel Marot in 1565 in een timpaan liet beitelen treft me: ‘Ne Jupiter quidem omnibus’ (vertaling ‘zelfs Jupiter kan het niet iedereen naar de zin maken’). En ze verwondert: waarom plaatst de magistraat op de gevel een ‘disclaimer’ van dit formaat: met een krachtige verontschuldiging buigt het gemeentebestuur het hoofd. Geeft de Belastingdienst met de slagzin ‘Leuker kunnen we het niet maken. Wel makkelijker’ niet eenzelfde signaal af? Met een opmerkelijke toevoeging door de laatste twee woorden; die voegen een perspectief toe aan de verontschuldiging. De door Marot aangehaalde spreuk siert meer bestuurshuizen en er zijn ook moderne herauten van de negatieve aspecten van overheidswerk. Bestuurskundige Paul Frissen vestigt er aandacht op in publicaties, zoals in ‘Gevaar verplicht’ (2009), waarin hij de risico’s van macht en de benodigde veiligheidspallen rond machthebbers beschrijft. Wie schaarse zaken verdeelt, ontmoet altijd kritiek, het is niet anders. De boodschap ontmoet soms meewarige blikken, zoals tijdens een debatbijeenkomst met ambtenaren bleek, toen Frissen uitriep: ‘Wat jullie doen is leed bezorgen, erken dat nou eens’ (Reuring Café, voorjaar 2008). Het is niet zo ingewikkeld, ademt de verzuchting van Barbara Czarniawska in een verhandeling over de verhalen die over organisaties de ronde doen (1997): ‘Were the problems solvable, the public sector might well have ceased to exist’.

        Moest uit die waarnemingen een proefschrift volgen? Overheidscommunicatie is een vak van verantwoording. Noblesse oblige. Onder de indruk van de geveltekst rijpte de behoefte aan verklaring. Welke betekenis moet worden toegekend aan de openlijke belijdenis van de negatieve aspecten van het overheidswerk? De kennismaking met grondslagen van de overheidsvoorlichting stuurde de verdieping, meer specifiek: de interpretatie van dit vakgebied door Chiel Galjaard (†2002), voormalig hoofd Voorlichting van de gemeente Den Haag, en oprichter van het onderwijs en de beroepsvereniging van overheidsvoorlichters. Die kennismaking medio jaren negentig is bepalend geweest voor de serieuze verdieping in een gewetensvolle omgang met het fenomeen van negatieve beoordelingen. Gewetensvol, in die zin, dat deze vakvorser niet naliet te hameren op de morele keuzes die een ambtenaar kan én zal maken bij het hanteren van het eerder beschreven ongemak van de overheid. Hij positioneert de communicatie vanuit de overheid als een machtsaangelegenheid in een boekje dat hij kort voor zijn overlijden schreef (‘Wie bekommert zich om de overheid’, 1999, de cursivering is van de auteur): ‘Het uitoefenen van macht gaat gepaard met veel sociale berekening. Die vindt vaak onderhuids, in de bliksemsnelle computer van de geest plaats, met veel antwoorden die er zijn nog voordat alle elementen van de berekening bewust zijn gemaakt. Maar niettemin, koele berekening: wie help ik, wie helpt mij, wat moet eerst, wat kan later, zal ik wachten. Zal ik toeslaan. Moet dat hard, om er clean een eind aan te maken, kan ik beter wachten op een gunstig ogenblik.Zal ik bars of vriendelijk zijn, laat ik mijn boosheid en macht zien of juist even niet. Moet ik masseren of dreigen, laat ik het sudderen of koken? Dat is echter alleen maar het technische of dienstbare onderdeel van het proces. De andere kant ervan is de communicatieve of de expressieve kant: Hoe komt wat ik zeg en doe op anderen over, zowel in de discussie over de macht als bij het uitoefenen ervan. Hoe ervaren zij mijn macht en mijn handelen als vertegenwoordiger daarvan, hoe maak ik het duidelijk, hoe kan het zo tot hun verbeelding spreken dat ze er graag in meegaan? Het verschil is duidelijk: aan de dienstbare kant werken de argumentatie en de tactiek, aan de expressieve kant werkt vooral de emotie die je teweegbrengt. Het gaat er bij dat laatste om of je mensen kunt aanspreken, op hun gevoel kunt werken. Of je beschikt over het gevoelige en tot de verbeelding sprekende taal- en beeldgebruik om het appèl op begrip te doen, om in te spelen op meegevoel, eensgezindheid, enthousiasme, angst of vrees. De twee kanten van de machtsuitoefening moeten in evenwicht zijn. Alleen de eerste betekent een conspiratieve, gevoelloze manipulator, alleen de tweede een onberekenbare en onverantwoordelijke agitator’. Dick Sijbrandij (+ 2001) hielp me eind jaren tachtig als chef deze en vele andere woorden te wegen en geen genoegen te nemen met eerste invallen (zoals Galjaard, die ook hij goed had gekend, dan verklaarde, ‘Eerste antwoord, altijd fout. Niet omdat het niet goed is, maar omdat je er niet over hebt nagedacht.’).

         In gesprekken met Galjaard en andere vakbroeders, zoals Frank Regtvoort en Frits Lintmeijer – onder meer in het kader van een begeleidingscommissie voor een lesboek van zijn hand in de periode 1998 – 2002 – drong zich gaandeweg de vraag op: wie adresseert Galjaard eigenlijk in zijn teksten? De overheidsvoorlichter? Zeker, elke overheidsvoorlichter herkent de spagaat waarin je kunt komen te staan als het gaat om de keuzes die voorliggen voor de vormgeving van de macht in woorden en in plaatjes. Elke overheidsvoorlichter kent de betekenis die kan worden toegekend aan overheidsinformatie bij het ontwerp van een persbericht, folder of toespraak: welke accenten worden gelegd, welke elementen worden benadrukt of onderbelicht en welke sturing geven we aan betrokkenheid en inbreng? Anne van der Meiden (2003), emeritus hoogleraar Public Relations onderstreepte in een betoog over morele aspecten van het ambt de bijna onvermijdelijke professionele dilemma’s voor wie werkt met a) macht, b) waarheid en c) loyaliteit.

         Een relevante ontwikkeling leek vanaf midden jaren tachtig van de vorige eeuw de kritische kanten van overheid iets af te vlakken. Een groot maakbaarheidsdenken maakten zich immers meester van de overheid. ‘New Public Management’ staat voor de opkomst van bedrijfsmatig denken, modellen, metingen, structuren en vergelijkingen (‘benchmarks’) in overheidsland. Mede gevoed door de opmars van audiovisuele media (de tv voorop) kon het ook voorkomen dat communicatieprofessionals zich als redders van maatschappelijke vraagstukken presenteerden. In die geest kon de overheidsvoorlichter groeien naar een ‘beleidsreparateur’ (De Bruijne & Rijnja, 2007) die zwak of lastig beleid kon helpen ‘verkopen’. Uitlopers van dit mechanistische denken vinden we ook nu nog bij spindoctors en campagne- en programmamakers. Maar onder deze ontwikkeling zwelde in de jaren negentig een belangrijke andere stroom aan. Kern van die stroming was de idee dat niet de beleidsreparatie maar de beleidspreparatie onder de loep moest worden genomen. Oftewel, niet de overheidsvoorlichter waakt over het communiceren van ongemakkelijke situaties, maar degene die beleid formuleert, besluiten voorbereidt en de uitvoering gestalte geeft. Het heeft een nog niet te stuiten trek naar voren opgeleverd: communicatieve kennis en vaardigheden komen eerder op tafel.

        Wat we hier als een ‘stroming’ aanduiden, is in vele toonaarden beschreven. ‘Interactieve beleidsvorming’ en ‘coproductie van beleid’ staan vanaf het laatste decennium van de vorige eeuw voor een nieuwe kijk op de communicatie tussen overheid en samenleving in aan de hand van de vraag hoe beleidsvorming in een vroegtijdiger stadium al communicatief kon zijn. Met Robbert Coops leidde ik onze vakbroederlijke verwondering over de worsteling van de overheid met de mangel van publieke verwachtingen – je doet het nooit goed maar wie doet het dan? – naar een boekje, ‘De overheid heeft het altijd gedaan’ (2001a). Het verschijnen van dit boekje was de eerste gelegenheid dat Erwin Seydel de optie van een proefschrift suggereerde. Het contact met de bestuurskundige Pieter Tops en later Jouke de Vries opende deuren naar de bestuurskunde en beleidswetenschappen. De definitieve adressering van communicatie als opgave voor beleidsmakers mag op conto van de Commissie Toekomst Overheidscommunicatie worden geschreven (2001). Met de slagzin ‘communicatie in het hart van het beleid’ nagelden voorzitter Jacques Wallage en zijn commissieleden het belang van communicatie over keuzes in het algemeen belang, beslissingen en de uitvoering op de competentielijstjes van de mensen in het primaire proces: beleidsmakers. ‘Communicatie is te belangrijk om aan communicatieprofessionals over te laten’ werd een running gag in de vele bijeenkomsten die in communicatiekring over het rapport volgden: want zíj voelden zich vooral aangesproken, meer dan beleidsmakers, laat staan politici….

        De Academie voor Overheidscommunicatie bood vervolgens in 2002 een werkplek om de communicatieve dimensie van beleidsmakers systematisch te helpen versterken. Dymph van der Laan, vers aangesteld als coördinator bij dit nieuwe expertisecentrum in het Haagse, gaf me er gelegenheid nieuwe verbindingen te leggen in een gretige, enthousiasmerende setting. Wallage tekende er als voorzitter van het Comité voor begeleiding en advies voor een aanhoudend oog voor verbinding tussen theorie en praktijk. In 2003 ontstond het programma ‘Factor C’, dat inmiddels op vele plaatsen bij de rijksoverheid en andere bestuurslagen toepassingen en varianten kent. Met collega Paulijn de Bruijne grondde ik de methodiek die vervolgens als ‘K3’ het land door zou gaan: als beleidsmaker vergewis je je altijd van je krachtenveld, die kennis gebruik je voor een kernboodschap die aansluit bij kennis en verwachtingen en dat leidt tot een slimme kalender: de rangschikking van momenten en middelen van communicatie in – en dus niet alleen óver – beleid. Al die educatieve programma’s focussen op de wens om de transactie tussen overheid en burger, dat ongemakkelijke mandaat, te versterken. Het begrip verwijst naar een vooronderstelling dat communicatie thuishoort in de rij primaire mechanismen waarvan een overheidsorganisatie zich kan bedienen, zoals wet- en regelgeving (juridische mechanismen, ‘factor J’) en subsidies en straffen en beloningen (financiële mechanismen, ‘factor F’) (RVD 2004).

         De bemoeienis met professionalisering – leren en ontwikkelen – betekende een volgende aanjager in de verdieping van het eigene van de overheid en de rol van communicatie bij het hanteren hiervan. Onderwijs is iets anders dan communicatie, leerden we, onder meer dankzij ontmoetingen met andere academies en de stage van Maaike Glimmerveen (2007). Oog ontstond voor ‘de factor T’: de transfer van aangereikte kennis naar de praxis. Onder de titel ‘Leren is een werkwoord’ legden we in 2008 een visienota voor aan de Voorlichtingsraad – het samenwerkingsverband van departementale voorlichtingsdirecteuren – om het belang van leren tijdens het werken te onderstrepen. Ik zet deze gedachte op deze plaats aan, omdat de motivatie en de gelegenheid tot leren een uitgesproken troef is gebleken bij de verkenningen van de ambtelijke omgang met wat we hiervoor als ‘ongemak’ afficheerden. In het bijzonder doel ik dan op de rol van (ambtelijke) organisaties als de feitelijke werkplaatsen voor het eerdergenoemde herkennen en hanteren van publieke reacties. De ervaringen met het trainingsprogramma ‘Factor C’ – en in het bijzonder de kanteling van zorg voor de communicatieve kwaliteiten van het openbaar bestuur van louter de communicatiediscipline naar degenen die zich met beleidspreparatie bezighouden – zijn daarmee een belangrijke volgende aanjager geweest voor een studie naar wat beleidsmakers beweegt als het om overheidscommunicatie gaat.

         Erwin Seydel vestigde de aandacht op de betekenis van werk en de keuzes die mensen kunnen en willen maken – ook als het gaat om verstoringen zoals angst, twijfel, verzet en woede. Hij stimuleerde een systematisch onderzoek naar de ambtelijke beslissing: wie of wat beweegt de beleidsmaker dan bij diens communicatieve handelen? Mark van Vuuren is thuis in dat domein en hielp de inzichten te ontbloten; wat heet: zonder zijn bemoeienis was de academische wereld nog steeds een moeras geweest. Samen oefenden ze druk uit om de laag te vinden onder ‘ik vind…’ en de bereidheid stap voor stap onderzoek te doen. Systematische inzichten uit de sociale psychologie waren hard nodig om een dominante focus in het communicatievak op bedrijfskunde en bestuurskunde aan te kunnen vullen. Bij die dominante focus hoorde immers een zwaar accent op intenties en capaciteiten van organisaties om te sturen en te beïnvloeden. Ik maakte kennis met de sociale psychologie als the other way around: hoe komen mensen (also known as ‘doelgroep’ en ‘ontvangers’) tot beslissingen in de context waar ze deel van uitmaken. Hoe vormen zich opvattingen, welke grondslagen liggen onder verwachtingen en kritiek? Kennismaking met heuristieken volgde, zoals de negativiteitsvertekening (negatief herinnert beter), de beschikbaarheid (waarschijnlijkheid lees je af van hoe makkelijk iets kan worden opgediept) en het mere-exposure effect van Zagoni: van waar je veel mee geconfronteerd worden, ga je van houden. Dat geldt ook voor wie je vaker ontmoet: je accepteert meer van iemand die je kent (Gray, 2003). Deze wenken hielpen kritiek op mensen en organisaties in proporties te zien. Wat betekent werk, hoe geven mensen betekenis aan informatie en welke manieren van omgang met weerstanden zijn er überhaupt? De gesprekken leidden naar een essay, dat in maart 2007 in Comma, tijdschrift voor de publieke sector werd gepubliceerd. Titel: ‘Hoe gebruikt u uw teleurstelling vandaag’. Lead: ‘Een overheid zonder teleurstellingen is als een vaas zonder bloemen. Wat doen we eigenlijk met die vreemde karakteristiek: overtroeven, wegwuiven of hanteren? Advies: toets plannen op teleurstelbaarheid (…). Sleutel: honoreer de publieke logica’. De reacties en commentaren zorgden voor een uitnodigende map. Dan ligt er voor je het weet een belofte om echt aan het werk te gaan.

         De ultieme aanjager voor de studie naar ambtelijke omgang met de ingebakken negatieve aspecten van het overheidseigene ontstond bij de doordenking van communicatie als één van de sturingsinstrumenten van de overheid. Dat was bij een studie voor een verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 2009, en een parallel traject voor de Voorlichtingsraad (Rijnja, Seydel & Zuure, 2009, 2010) Steeds duidelijker werd dat de context waarin beleid gestalte krijgt bepalend is voor de slagkracht van beleidsverantwoordelijken: welke relaties doen er toe, en wat maakt dat deze relaties motiveren en gelegenheid creëren om in een gewenste richting iets voor elkaar te krijgen. Enkele grote projecten wezen de richting aan. Zoals het debacle van de campagne tegen baarmoederhalskanker en de dreigende griepepidemie in de zomer van 2009. Een massamediale campagne voor inenting van 12-jarige meisjes tegen baarmoederhalskanker probeerde via de traditionele media meisjes met rationele argumenten zover te krijgen zich te laten inenten. De meisjes en hun ouders informeerden zich echter via elkaar en eigen media over de mogelijke gevaren en nadelen van inenting. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderkende te laat het effect van deze betekenisverlening en deed die af als fabels en per saldo onnodige kritiek. Daarmee werd echter de kracht van (alternatieve) betekenisverlening door de doelgroep zelf, onderschat. De dreigende griepepidemie onderstreept datzelfde jaar opnieuw het belang van een snelle en effectieve communicatie om de verspreiding van die ziekte zoveel mogelijk te voorkomen. De campagne ontblootte enkele veronderstellingen die we met Pol e.a. (2003) ‘mythes’ noemen, vanwege hun hardnekkige aanwezigheid in de overwegingen van campagnemakers, beleidsmakers en politici over het wel of niet starten van een campagne. De mythes roepen de schijn op dat communicatie wel even kritische drempels slecht.

         Daar is ten eerste de mythe dat een boodschap met sterke argumenten altijd overtuigt: in de praktijk selecteren mensen echter sterk uit de vele boodschappen waarmee ze worden geconfronteerd. Overheidsargumenten geven daarbij zeker niet automatisch de doorslag. Ten tweede de mythe dat massamediale overheidscampagnes tot gedragsverandering leiden: in deze verkenning is al veelvuldig gebleken dat het overgrote deel van ons handelen helemaal niet voortkomt uit beredeneerd gedrag. Sommigen gaan ervan uit dat zelfs 95% van ons handelen automatisch gedrag betreft (Baumeister e.a., 1998, Dijksterhuis, 2007). Onderzoek leert ook dat advertentiecampagnes voor bijvoorbeeld frisdranken eerder bestaand bedrag c.q. consumptie bevestigen dan veranderen. Het is dus de vraag of louter massamediale overheidscampagnes voldoende zijn als de beleidsmaker gedragsverandering als doel heeft. Ten derde heerst de mythe dat de campagneboodschappen in de door de overheid betaalde zendtijd voldoende opvallen en opwegen tegen andere mediaboodschappen. Zodanig zelfs, dat ze een onderwerp niet alleen op de agenda kunnen zetten maar vervolgens ook de publieke opinie weten te sturen. Deze opvatting grijpt terug op een reeks klassieke theorieën over de macht van de media in de agendasetting: er wordt verondersteld dat kranten, radio en tv er voor kunnen zorgen dat ergens over wordt gesproken. Daarbij gaat het echter doorgaans om redactionele artikelen, en niet om reclame en advertenties, waartoe overheidsboodschappen min of meer behoren (Sears & Kosterman, 1994). Kortom, mediaboodschappen van de overheid delven gemakkelijk het onderspit in een stroom van digitale berichtgeving en andere opiniestukken. Het voorbeeld van de inentingscampagne hielp duidelijk te maken dat de communicatie tussen een (overheids)zender en ontvangers niet los kan worden gezien van de interactie tussen ontvangers. Publieke houdingen (feiten én fabels) dienen serieus en vroegtijdig meegewogen te worden bij het ontwerp van het beleid. Communicatie verdient een inclusieve benadering. Wie vanuit de biotoop van beoogde publieksgroepen redeneert, kan aansluiten op de werkelijke beleving en betekenissen, had communicatiewetenschapper Cees van Woerkum zoveel malen zoveel zalen in zoveel toonaarden al voorgehouden, onder meer aan de hand van dit fraaie adagium: ‘Argumenten zijn alleen interessant voor wie er naar op zoek is’.

         In een studie naar het vertrouwen in de overheid spoot de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB, 2009) slagroom op de taart. De laatste prikkel voor een systematisch onderzoek naar de ambtelijke omgang met kritieke kanten van de overheid kwam tijdens de presentatie (en later de lezing) van ‘Vertrouwen op democratie’, het eerste onderzoek dat de ROB onder haar verse voorzitter Jacques Wallage presenteerde. Bezie de vergroting en de vervroeging van aandacht voor communicatieve aspecten bij beleidsvorming in de context van een toenemende ‘horizontalisering’, zo luidde de boodschap van het – ongevraagde – advies aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK): we nemen definitief afscheid van een situatie waarin de overheid ‘verticaal’ stuurt. In al dan niet duurzame netwerken komen mensen tot agendering, oordeelsvorming en ook besluitvorming. Al eerder is door onder andere Geert Teisman (1992) gewezen op de kentering van een ‘unicentrisch’ naar een ‘pluricentrisch’ perspectief: de overheid staat steeds minder boven de samenleving als probleemoplosser en steeds vaker tussen probleemoplossers in. Doelen worden pas in de loop van een proces en na onderlinge competitie helder, afhankelijk van haalbaarheid en beïnvloed door maatschappelijke opvattingen.

         Deze ogenschijnlijk over elkaar buitelende waarnemingen versterkten mijn beeld dat we het omgaan met kritiek op de overheid door die overheid niet louter kunnen bezien als het topdown handelen met het ongemak, maar als het leren communiceren met de netwerken waarin (als de door Kingdon in 1994 beschreven ‘policy windows’) problemen en oplossingen bij elkaar kunnen komen (en ook weer divergeren). Wat gebeurt er tussen mensen en in hoeverre is de overheid deel van die publieke communicatie? Achter het woord ‘overheid’ rijpte vervolgens de variant ‘tussenheid’. Interveniëren in de samenleving heeft onmiskenbaar en onontkoombaar communicatieve aspecten, en degenen die daarover beslissingen nemen kunnen niet vroeg genoeg zich vergewissen van de betekenis hiervan. Dat besef luidde uiteindelijk definitief de start van deze studie in. Wat beweegt die beleidsmakers om hun ongemakkelijke, omstreden, kritiekzuchtige arbeid gezaghebbend te verrichten en hoe leren zij daarmee om te gaan in de specifieke context die de overheid kennelijk met zich meebrengt? Met Hans Wilmink greep ik deze vraag aan voor een studie, waarin de behoefte van het ministerie van BZK aan een scherpere aftekening van het eigene van de beleidsambtenaar en de zoektocht van deze promovendus elkaar konden versterken. Het resultaat was een publicatie en een studieochtend in augustus 2010, waarin een hartstochtelijk pleidooi naar voren kwam voor meer debat over ambtelijke spanningen (Rijnja & Wilmink, 2010).

         Het Centrum voor Arbeidsverhoudingen en Overheidspersoneel (CAOP) bood dat najaar een prachtige gelegenheid om naast de ambtelijke identiteit diens context te beschrijven: ‘het eigene van de overheid’. De ettelijke weekenden die ik met Leon Klinkers wijdde aan het essay ‘Waarden maken de overheid’ (Rijnja & Klinkers, 2011) hielpen het zicht te verdiepen op de kerntaken, maar vooral ook de kernwaarden die betekenis hebben voor mensen die de overheid beoordelen en om te beginnen van de mensen die er werken. We stelden vast dat niet het ‘wat’ van de overheid ter discussie staat, maar vooral het ‘hoe’. Door de eeuwen heen zijn kerntaken als zorg voor de veiligheid, een basisbestaan en rechtsorde immers als onvervreemdbaar aan te merken; maar de inrichting van bestuurlijke en beleidsmatige processen staat aanhoudend ter discussie. En vaststaat dat het hoe in steeds grotere openbaarheid gestalte krijgt en dus speelbal is van velen. Oog voor de veranderende context is nodig om overheidshandelen te begrijpen en iets zinnigs te zeggen over de beslissingen van overheidshandelaars aan de voet van de 21e eeuw.

         Was het professionele nieuwsgierigheid wat me in 2010 deed besluiten van de meer reflectieve modus bij de Academie naar de gemeente Rotterdam over te stappen? Van het strakke, gestileerde Ministerie van Algemene Zaken naar de op voorhand wispelturige praktijk van de gemeente, terug naar de biotoop die ik begin jaren negentig had gediend als woordvoerder. Toen vooral beleidsreparateur, nu meer preparateur? Met een flinke belofte ben ik aan de Coolsingel de confrontatie aangegaan met de praktijk van de overheid, de praktijk van het afwegen, keuzes maken, beslissen en dus ook het nee zeggen, teleurstellen, leedbezorgen. In een somber financieel klimaat stak een nieuwe wind op, en zo werd ik deelgenoot van een nieuwe publieke onderneming die intens de tanden zette in de vraag: welke overheid willen we en kunnen we zijn?

         Dit is het decor waartegen deze studie in ongeveer vijf jaar gestalte kreeg. Velen leverden bijdragen, boden fora om verse inzichten te spiegelen of hielpen onafgemaakte aannames en bewerkingen te schragen. Zoals de waarnemende burgemeester van Almelo, James van Lith de Jeude, die in november 2009 na een lezing voor raadsleden uitriep: ‘Wat u doet is Levinas!’. Hij verwees naar het verwonderende vermogen dat de joodse filosoof etaleerde om een ultieme poging te doen de Ander in het Gelaat te zien – en vanuit die waarneming tot oordelen te komen en de confrontatie aan te durven gaan. ‘Hoe kan ik leven als ik niet begrijp waarom mensen achter Hitler aanlopen’, poneert hij in meer dan één geschrift. In het gesprek met de raadsleden had ik een pleidooi gehouden om aan te sluiten op kritiek en die kritiek te benoemen, voordat je mooie vergezichten schetst. Aanleiding voor de bijeenkomst was een behoefte lokale lessen te trekken uit een uit de hand gelopen confrontatie tussen de gemeente en een horecaondernemer in 2008.

        In deze motivatie voor het onderzoek zijn verscheidene mensen genoemd. Als het begrip ‘vakvrienden’ niet al bestaat is het bij deze gemunt: steeds weer zijn het collega’s die me zo inspireren dat je ze niet alleen uit een beroepsmatige houding in de buurt wilt hebben en houden. Bedoeld en onbedoeld hebben ze me gestimuleerd om te leren en te begrijpen. In aanvulling hierop bedank ik ook enkele personen die bij uitstek dit proefschrift mogelijk hebben gemaakt. In alfabetische volgorde: Anouk Bosman, Sushrut Derks, Tom van Dijk, Jan Eberg, Henrik de Groot, Paul van Hal, Wim Ingenhoven, Anja de Jong, Lydia Jumelet, Ton König, Susan Lammers, Jan Mastenbroek, Ron Niessen, Ron Meijer, Vincent van Mastrigt, Hans Meijerink, Roelf Middel, Peter Noordhoek, Tom van Oosterhout, Betteke van Ruler, Kees van Schie, Jeroen Sprenger, Henny Strooij, Giovanni Timmermans, Bart de Vries en Vera de Witte. Zij gaven ieder betekenisvolle duwtjes, op vitale momenten. Bij de Dienst Publiek en Communicatie stimuleerde Jan Veenman mij in 2009 om de studie meer tijd te geven. Toen ik eind september 2010 het Ministerie van Algemene Zaken inwisselde voor de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam beschouwden ook Mark de Boer en Arjan van Gils het van meet af aan als vanzelfsprekend dat we de vanuit Den Haag getrokken lijnen in het Rotterdamse zouden doortrekken. Diverse malen boden opleidingsinstituten, communicatiekringen en collega’s van departementen, gemeenten en het onvolprezen Genootschap van de Boodschap ruimte voor presentaties en discussies. Die ontmoetingen scherpten de overwegingen, aannames, afwegingen en conclusies. Steeds weer ontmoet ik mensen die me helpen een zaak van meer kanten te bekijken. Was het verwonderlijk dat burgemeester Havermans me bij mijn afscheid als gemeentewoordvoerder in Den Haag Simon Schama’s ‘Overvloed en onbehagen’ (1989) cadeau deed? De auteur legt een link tussen de wens van Nederlanders om de zeeën te veroveren en de angst om door datzelfde water te worden verzwolgen. Wie uitersten ziet, kan wat daar tussenin ligt scherper waarnemen. Zo ook bleef Bram Peper begin jaren negentig als burgemeester zijn woordvoerder hinten op het zien van tegendelen (wat iets anders is dan tegenstellingen). Zoals de eerste keer dat hij een veronderstelde voorkeur voor linkse kwaliteitskranten pareerde met een suggestie aan de andere kant van het spectrum voor nieuws te zorgen. Keer het om, denk tegen. Zijn onverschrokken nieuwsgierigheid naar wat mensen echt beweegt, liet sporen na. Inderdaad, ‘democratie is niet voor bange mensen’: de oneliner doet recht aan de Januskop die de overheid zo kenmerkt. Dus past het wel dat ik in de naar deze Romeinse god vernoemde maand een punt zet achter een eindeloze zoektocht…

        ‘Zul je er wel van genieten?’ klonk het vanavond, toen ik naar de zolderkamer toog om de laatste hand te leggen aan het proefschrift: Annelies heeft de weg van de weerstand al eerder verkend. Ze gunde mij tijd er zelf achter te komen wat weerstand vermag. Zonder haar gezelschap had ik menig doorwaadbare plaats zomaar over het hoofd gezien.

        Den Haag, 23 januari 2012