A. THEORETISCHE VERKENNINGEN: 
                                        overheid, werk en weerstand      
                                        
                                          
                                           
 
                                          
                                          
                                                    Wat 
                                          betekent het om te werken bij de overheid? 
                                          De beantwoording van deze vraag gaat 
                                          vooraf aan de tweede: wat betekent werken 
                                          als het om weerstand gaat? Ik verken 
                                          in hoofdstuk 2 – ‘Overheid 
                                          als context voor werk’ – 
                                          om te beginnen het eigene van de overheid. 
                                          Over dat eigene bestaat een gemeenschappelijke 
                                          notie: er is begrip voor de instandhouding 
                                          van een systeem voor taken die vrije 
                                          krachten in de samenleving te boven 
                                          gaan. Zoals het waarborgen van de rechtsorde 
                                          en het garanderen van een basisbestaan. 
                                          Strijd ontstaat als het gaat om de manier 
                                          waarop die taken worden overgenomen 
                                          of overgedragen en vooral ook wie daarbij 
                                          welke rol krijgt, vraagt of opeist. 
                                          Daarmee heb ik de werkers binnen de 
                                          overheid op de korrel genomen. Wat en 
                                          wie zijn bepalend voor hun werkomgeving? 
                                          Overheidsbemoeienis is a priori omstreden 
                                          en de beleidsambtenaar komt dan in dat 
                                          strijdperk naar voren als ‘verschilmaker’.
                                          
                                                    Kritiek, 
                                          ongemak en tegenspel zijn niet uitsluitend 
                                          voorbehouden aan werken bij de overheid. 
                                          In de tweede verkenning ontwikkel ik 
                                          het fenomeen werk om de relatie van 
                                          werk en weerstand in beeld te brengen. 
                                          Het belang van werk verschilt van mens 
                                          tot mens, maar wie – bewust of 
                                          onbewust – zich geroepen voelt 
                                          om professioneel een bepaald doel te 
                                          behalen is, zoals blijkt uit onderzoek, 
                                          vaker geneigd grenzen op te zoeken en 
                                          als het even kan te verleggen. Onder 
                                          de titel ‘Werk als context voor 
                                          weerstand’ komt in hoofdstuk 3 
                                          de vraag op tafel wat werk voor mensen 
                                          kan betekenen en hoe werkers met betekenisverlening 
                                          omgaan. Ik sta in het bijzonder stil 
                                          bij werk met een ‘vlekje’: 
                                          vuil werk, werk waarbij noodzakelijk 
                                          kwaad moet worden toegepast of waar 
                                          sprake is van omstreden besluiten. 
                                          
                                          
2. Overheid als context voor 
                                          werk
                                                  2.1. 
                                          Inleiding
                                          
                                          Hoe komt het dat aan de overheid aanhoudend 
                                          wordt getwijfeld? Wat maakt dat
                                          kerntaken van de overheid zoals het 
                                          waarborgen van de rechtsorde en het 
                                          garanderen van een basisbestaan steeds 
                                          weer moeten worden gelegitimeerd? ‘Wie 
                                          vindt den toon waarin deze dissonant 
                                          zich oplost?’ vroeg Johan Rudolph 
                                          Thorbecke zich af. Dat was in 1848, 
                                          toen de kiel werd gelegd van de huidige 
                                          organisatie van ons openbaar bestuur. 
                                          Kennis van het eigene van de overheid 
                                          is nodig om de bewegingsruimte en de 
                                          bewegingen van beleidsambtenaren beter 
                                          te kunnen duiden. In dit hoofdstuk breng 
                                          ik de context in beeld die zo bepalend 
                                          is voor wie werkt bij de overheid. Ik 
                                          belicht daartoe de overheid aan de hand 
                                          van specifieke kenmerken van het ‘systeem’ 
                                          overheid en grondslagen van het ambtenaarschap. 
                                          Om vervolgens in te kunnen zoomen op 
                                          ambtelijke ‘systeemspanningen’ 
                                          die op de weg komen van de beleidsambtenaar. 
                                          Ik trek onze kijk op overheid op vanuit 
                                          een historisch perspectief aan de hand 
                                          van een kleine canon van de publieke 
                                          zaak.
                                          
                                                    
                                          2.2. Waarom is er overheid?
                                          
                                          De bescherming tegen natuurdreigingen 
                                          leidde in het vroege Egypte al tot het
                                          aanstellen van burgers met speciale 
                                          taken. Je zou hen de vroegste ambtenaren 
                                          kunnen noemen. In de autocratie van 
                                          het Heilige Romeinse Rijk was het vervolgens 
                                          een erebaan voor de rijke elite, een 
                                          voorrecht zelfs als je werd uitverkoren 
                                          om een taak te vervullen waarbij je 
                                          boven andere mensen werd geplaatst om 
                                          bevelen uit te voeren waartoe het gezag 
                                          besloten had. Daar hoorde geen salaris 
                                          bij. De Britse historicus Watson (2004) 
                                          wijst de overgang van veeteelt naar 
                                          landbouw aan als vertrekpunt voor het 
                                          idee ‘overheid; zodra mensen besloten 
                                          niet langer te jagen en op één 
                                          plaats te verblijven voor hun bestaan, 
                                          ontstond de vraag naar verdeling van 
                                          schaarste’. Overheid staat in 
                                          essentie voor ‘gezaghebbende toedeling 
                                          van waarden in en ten behoeve van de 
                                          samenleving’ (Easton, 1965). Deze 
                                          systeemtheoreticus focuste in een beschouwing 
                                          over het eigene van de overheid op de 
                                          fundamentele opgave te komen tot bindende 
                                          besluiten over omstreden onderwerpen. 
                                          Verschillende opvattingen bestaan over 
                                          de wijze waarop deze essentie gestalte 
                                          krijgt, maar niet of nauwelijks omstreden 
                                          zijn vier behoeften die als repeterende 
                                          kerntaken uit de geschiedenis van de 
                                          overheid naar voren komen (Hoogerwerf, 
                                          1995):
                                          
                                          1) Waarborgen van de 
                                          rechtsorde: nationale grondwet, internationale 
                                          afspraken, overlegvormen en instituties 
                                          helpen om de gemeenschappelijke basis 
                                          voor samenleven te bewaken. Veilig samenleven 
                                          vergt onderhoud en dat vraagt om een 
                                          stabilisator, die we in de rechtsstaat 
                                          op een bepaalde manier hebben vormgegeven, 
                                          met taken en rollen voor wetgevende, 
                                          rechtsprekende en uitvoerende lichamen 
                                          en voor het publiek.
                                          
                                          2) Garanderen van een 
                                          basisbestaan: een dak boven je hoofd, 
                                          onderwijs,
                                          gezondheidszorg en een mate van inkomen 
                                          en werk en veiligheid; overheid helpt 
                                          basisvoorzieningen te creëren, 
                                          organiseren en beheren. Bij de sturing 
                                          van dezemaatschappelijke basis is de 
                                          overheid soms coördinator, soms 
                                          allocator en somsstimulator, maar altijd 
                                          verantwoordelijk
                                          
                                          3) Bevorderen van het 
                                          collectieve belang: de betrekkingen 
                                          tussen overheid en
                                          samenleving en die tussen leden van 
                                          de samenleving onderling vragen om
                                          onderhoud. Er is een coördinator 
                                          nodig om ‘onmogelijke opgaven’ 
                                          (De Vries & VanDam, 1998) in de 
                                          samenleving op te kunnen pakken. Denk 
                                          hierbij aan collectievegoederen die 
                                          op grond van bedrijfseconomische criteria 
                                          links gelegd worden zoalsopvangvoorzieningen 
                                          en de drugsproblematiek.
                                          
                                          4) Compenseren van 
                                          de markt: de financiële crisis 
                                          heeft laten zien dat banken
                                          individueel noch in gezamenlijkheid 
                                          in staat waren om tegenvallende resultaten
                                          tijdig op te vangen. Ingrijpen van de 
                                          nationale banken en nationale regeringen 
                                          wasnodig om een systeem op te vangen. 
                                          Preventieve voorzieningen, regels en 
                                          toezicht helpen die taak te schragen. 
                                          Overheid kan overgaan tot (tijdelijke) 
                                          overnamevanverantwoordelijkheden, en 
                                          neemt dan rol van stabilisator en coördinator 
                                          op zich.In feite is dit ook aan de orde 
                                          bij het bestrijden van klimaatproblemen 
                                          enduurzaamheid: van wie is de lucht 
                                          en wie gaat er over de luchtverontreiniging?
                                          
                                                    Iedere 
                                          selectie is aanvechtbaar, tegelijk is 
                                          sprake van een beperkte strijd over 
                                          wat overheid in de kern vermag. Natuurlijk, 
                                          ‘het garanderen van een basisbestaan’ 
                                          is een complexe aangelegenheid en ‘compenseren 
                                          van de markt’ hint onbedoeld naar 
                                          een suggestie alsof overheid markt aanvult, 
                                          terwijl net zo goed kan worden gesteld 
                                          dat het de publieke taak is om bedrijven 
                                          in staat te stellen om ongelijke prestaties 
                                          of oneerlijke voordelen te voorkomen 
                                          of te doorbreken. Rutgers (2011) komt 
                                          op grond hiervan tot een repeterend 
                                          ‘simpel uitgangspunt’ dat 
                                          de overheid de verantwoordelijkheid 
                                          moet houden voor het algemeen belang 
                                          en dat zij de bevoegdheid over de uitoefening 
                                          van de soevereine macht niet kan uitbesteden. 
                                          De overheid kan ‘zorgen voor’ 
                                          (reguleren, zelf handelen) en ‘zorgen 
                                          dat’ (faciliteren, anderen in 
                                          staat stellen). De ontwikkeling van 
                                          de overheid helpt verklaren hoe het 
                                          denken over de toe-eigening en de toedeling 
                                          van het vierluik van kerntaken gestalte 
                                          kreeg en vooral ook hoe de vraag evolueerde 
                                          wie waarvoor aan de lat staat. 
                                          
                                                   De 
                                          kleine canon van de overheid hierna 
                                          is opgebouwd aan de hand van (twaalf) 
                                          werkwoorden. De keuze voor juist werkwoorden 
                                          hangt samen met de waarneming dat de 
                                          overheid er zelden in slaagt om via 
                                          robuuste eindtermen duidelijk te maken 
                                          wat ze doet; ze moet steeds weer vertellen 
                                          hoe ze het doet en waar ze staat. Hoe 
                                          overheid werkendeweg wijzer wordt. Bij 
                                          het openbaar bestuur is het proces belangrijker 
                                          dan het resultaat. 
                                          
                                          I. Afspreken 
                                          ‘De eerste, bij wie het opkwam 
                                          een stuk grond te omheinen en te beweren: 
                                          dat behoort mij toe, en die mensen vond, 
                                          eenvoudig genoeg om hem te geloven, 
                                          die was de eigenlijke stichter van de 
                                          burgerlijke maatschappij’. De 
                                          woorden van Rousseau in de tweede helft 
                                          van de 18e eeuw raken aan de aanwijzing 
                                          van Watson: wie eigendom claimt, lokt 
                                          conflicten uit en die kunnen beteugeld 
                                          worden, door afspraken te maken en toe 
                                          te zien op de naleving ervan. Om daartoe 
                                          te komen zijn drie dingen nodig: samenwerking, 
                                          leiding en een doordachte aanpak van 
                                          de gezamenlijke problemen. Je ziet deze 
                                          trits in de ontwikkeling van overheid 
                                          in allerlei gedaanten terug. Dit leidde 
                                          in de middeleeuwen in Nederland tot 
                                          de vorming van het waterschap als collectieve 
                                          voorziening tegen het dreigende water 
                                          en daarmee de systemen voor overheid 
                                          zoals we die ook nu nog kennen. In Le 
                                          Contrat Social spreekt Rousseau van 
                                          ‘het grondprobleem van de mensen’ 
                                          (1762): ‘Er moet een vorm van 
                                          samenleven gevonden worden, die met 
                                          alle gemeenschappelijke kracht de persoon 
                                          en de goederen van iedere deelgenoot 
                                          verdedigt en beschermt, en waardoor 
                                          ieder, hoewel hij zich verenigt met 
                                          allen, toch slechts aan zichzelf gehoorzaamt 
                                          en even vrij blijft als tevoren’. 
                                          Rousseau schrijft de tekst aan het begin 
                                          van de Verlichting, waaraan hij met 
                                          anderen als Diderot zo’n belangrijke 
                                          bijdrage heeft geleverd: een beweging 
                                          die op zoek is naar de vraag wie gezag 
                                          draagt na de jaren waarin de kerkelijke 
                                          overheid en, steeds meer, de adel zo’n 
                                          belangrijke sturende rol had vervuld 
                                          (Blom, 2010). Zienderogen wint de opvatting 
                                          veld, dat het mogelijk moet zijn om 
                                          gemeenschappelijke afspraken te maken, 
                                          via communicatie verschillen te hanteren 
                                          en geschillen te voorkomen of te smoren. 
                                          Meer nog dan iets wat je kunt vastleggen 
                                          is er sprake van een publieke communis 
                                          opinio van ‘collectiviteit’ 
                                          en het in handen leggen van een hoger 
                                          ‘systeem’ (Bekker, 2011). 
                                          
                                          
                                          II. Vastleggen
                                          Afspraken maken voor de gemeenschappelijkheid 
                                          wordt al in de middeleeuwen steeds meer 
                                          een kwestie van het smeden van verbonden 
                                          en het neerslaan hiervan in documenten. 
                                          Teksten helpen het gezag – vorsten 
                                          en edelen, de kerk – ‘het 
                                          collectieve’ uit te drukken. De 
                                          Magna Carta uit 1215 is een vroege mijlpaal, 
                                          vervolgens vinden we in de geschiedenis 
                                          deze grondtoon terugkomen. De Declaration 
                                          des droit de l’homme et du citoyen 
                                          luidt in 1789 het ‘maatschappelijk 
                                          verdrag’ in tussen burgers, waarbij 
                                          de staat de soevereiniteit krijgt als 
                                          bemiddelende en toezichthoudende instantie. 
                                          Steeds weer zijn in de geschiedenis 
                                          grote teksten – Fransen spreken 
                                          van Textes Fondateurs – aanjagers 
                                          om gemeenschappen te vormen. In deze 
                                          lijn past ook de Universele Verklaring 
                                          van de Rechten van de mens (1948). Pessers 
                                          (2006) merkt op dat het hierbij niet 
                                          om een onfeilbare, maar om een praktische 
                                          wijsheid gaat, het vestigen van een 
                                          ‘norm van de goede trouw’ 
                                          als basis voor het dagelijks verkeer: 
                                          tussen het private en het publieke domein, 
                                          tussen markt en staat, kerk en staat. 
                                          Dit patroon is ook herkenbaar in de 
                                          macht(en)scheiding in de Trias Politica. 
                                          Hebben deze documenten aanvankelijk 
                                          een status van heilige, religieuze teksten, 
                                          gaandeweg gaat het om door en met burgers 
                                          gestelde normen, rationele afspraken 
                                          om de sociale binding, communicatie 
                                          in de letterlijke betekenis van gemeenschappelijk 
                                          maken. 
                                          
                                          III. Ritualiseren
                                          Wie leggen die afspraken vast? In de 
                                          late middeleeuwen proberen de Bourgondische 
                                          en daarna de Habsburgse vorsten in de 
                                          Nederlanden de macht te centraliseren. 
                                          In tegenstelling tot de monarchieën 
                                          in de omringende landen ontwikkelt de 
                                          republiek zich naar een sterk gedecentraliseerd 
                                          bestuur, met een nadruk op eigen belangen 
                                          van de steden en wat we nu zouden noemen 
                                          ‘een polderistische bestuursstijl’. 
                                          Deze beweging naar het vinden van aansprekende 
                                          vormen voor het vastleggen van gemeenschappelijke 
                                          wordt vooral van onderaf gevoed. In 
                                          de praktijk is zelfs sprake van een 
                                          reproductie van succesvolle stedelijke 
                                          structuren voor overleg en besluitvorming 
                                          (zoals commissies) naar gewesten en 
                                          weer verder bottomup naar Den Haag. 
                                          Van nauwkeurige planvorming is in die 
                                          tijd geen sprake, wel van een behoorlijke 
                                          ‘bestuurlijke drukte’, met 
                                          een oplopende mate van complexiteit 
                                          stad naar gewest naar de Unie. Diderot 
                                          noteert na een journalistieke reis in 
                                          1773-1774 in zijn Encyclopedie: ‘Sinds 
                                          de Unie der Zeven Provinciën in 
                                          1579 in Utrecht tot stand is gekomen 
                                          heeft de republiek ondanks gekrakeel 
                                          in de algemene of bijzondere vergaderingen 
                                          haar eenheid behouden. De aanhoudende 
                                          externe druk (oorlog tegen Spanje, handhaving 
                                          tussen andere grootmachten en de zeeoorlogen) 
                                          en de instelling van een bestuurlijke 
                                          elite worden als belangrijke redenen 
                                          opgevoerd voor het aanhouden van polderen, 
                                          netwerkvorming en pragmatisch bestuur. 
                                          Het prille bestuur drijft boven alles 
                                          op vertrouwen en vrijwillige vormen 
                                          van samenspraak, samenwerking en rolverdeling. 
                                          Niet zonder effect, want de Republiek 
                                          staat voor een krachtige groei, die 
                                          pas na tweehonderd jaar op grenzen stuit. 
                                          De concurrentieslag op zee wordt verloren, 
                                          het Europees financieel centrum van 
                                          Amsterdam verhuist naar Londen, de druk 
                                          van andere Europese grootmachten neemt 
                                          toe. De bestuurlijke elite krijgt aristocratische 
                                          trekken, en het ‘praktische samenwerkingsverband 
                                          van commercieel opererende stadsstaatjes’ 
                                          (Pleij, 2007) verliest zienderogen betekenis. 
                                          
                                          
                                          IV. ‘Organiseren’
                                          Te midden van deze ‘bestuurlijke 
                                          drukte’ ontstaat specialisatie, 
                                          waarvoor de prinsen en regenten meer 
                                          en meer gespecialiseerde medewerkers 
                                          in dienst nemen: beleidsmedewerkers 
                                          in hedendaagse termen. De systematische 
                                          start van deze vrijgestelden, de ambtenarij, 
                                          vinden we bij de clerus (de weinige, 
                                          echte geletterden) en de hofadel, waarvan 
                                          falen immers onherroepelijk machtsverlies 
                                          betekent, in de vorm van oorlog en materiële 
                                          kosten. Sinds de late middeleeuwen is 
                                          het gebruikelijk dat voor belangrijke 
                                          functies, zoals thesaurier, pensionaris 
                                          en stadsdokter, mensen worden aangetrokken 
                                          met een juridische respectievelijk medische 
                                          opleiding (mooi uitgewerkt op www.politiekcompendium.nl). 
                                          Voor het overgrote deel van de functies 
                                          wordt de deskundigheid opgebouwd als 
                                          vrijwilliger (‘volontair’: 
                                          zoals klerken) of in de vorm van wat 
                                          we nu training-on-the-job zouden noemen 
                                          (zoals op lokaal niveau de vorming van 
                                          schoolmeesters en vroedvrouwen). De 
                                          selectie van deze functionarissen vindt 
                                          plaats op basis van persoonlijke relaties, 
                                          het gaat in deze eerste stappen van 
                                          de ambtelijke professie echt om vrijgestelden, 
                                          die datgene doen waar de bestuurder 
                                          niet aan toekomt. In de 18e eeuw zien 
                                          we een doorontwikkeling gestalte krijgen, 
                                          er is behoefte aan bewijsvoering, empirie, 
                                          en aan verantwoorde, bestendige productie 
                                          van beleidsrelevante
                                          kennis in de vorm van statistiek, staathuishoudkunde 
                                          en demografie. De komst van de gespecialiseerde 
                                          medewerkers is ook een prille voorbode 
                                          voor een overgang van meer politieke 
                                          georiënteerde naar meer ambtelijk 
                                          georiënteerde besluiten. De formulering 
                                          van beslissingen en de verkondiging 
                                          ervan krijgt meer aandacht, getuige 
                                          de formele sollicitatieprocedures bij 
                                          schoolmeesters en vroedvrouwen (bekendmaking 
                                          in kranten, selectiekandidaten, gesprekken 
                                          met en bekwaamheidstest door kandidaten, 
                                          aanstelling). De procedures leiden tot 
                                          een opener vorm van werving en selectie, 
                                          dat wil zeggen dat de rekrutering steeds 
                                          minder afhankelijk is van persoonlijke 
                                          contacten. Het rekruteringsdomein voor 
                                          dit type functies is niet langer meer 
                                          lokaal, maar regionaal. Voor ambtenaren-in-engere-zin 
                                          ontstonden dergelijke procedures na 
                                          het midden van de vorige eeuw. Voor 
                                          hogere ambtelijke respectievelijk bestuurlijke 
                                          functies in dorp, stad of gewest is 
                                          over het algemeen bloedverwantschap 
                                          en/of vriendschap met zittende functionarissen 
                                          voldoende. Daarbij geldt echter wel 
                                          dat voor de hoogste ambtelijke functies 
                                          (griffier, raadspensionaris) in de gewesten 
                                          over het algemeen een juridische opleiding 
                                          noodzakelijk wordt geacht, terwijl enige 
                                          bestuurlijke of andere relevante maatschappelijke 
                                          ervaring bij rekrutering een streepje 
                                          voor geeft. Lagere functies zijn te 
                                          vergeven door politieke bestuurders. 
                                          Door middel van het stelsel van politieke 
                                          patronage verwerven deze steun. Zeker 
                                          in de hogere geledingen is het onderscheid 
                                          tussen politieke en ambtelijke functies 
                                          nauwelijks te maken. 
                                          
                                          V. Specialiseren
                                          Met de vestiging van het ambtenaarschap 
                                          ontstaat een toenemende specialisatie 
                                          in het denken over de rol van de overheid, 
                                          die halverwege de 19e eeuw in Nederland 
                                          culmineert in een grondwet en daarmee 
                                          een belangrijke stroomlijning van het 
                                          administratieve stelsel. Weber legt 
                                          een verband tussen de kwantitatieve 
                                          groei en de kwalitatieve uitbreiding 
                                          van de bestuurstaken, techniek van organisatie 
                                          en democratische betrokkenheid en de 
                                          ontwikkeling van bureaucratie. Precisie, 
                                          snelheid, eenduidigheid, het vermogen 
                                          om zaken schriftelijk vast te leggen 
                                          en de behoefte aan het voorkomen van 
                                          wrijvingen voeden de aandacht voor het 
                                          structuren van het bestuurlijke stelsel. 
                                          Weber noteert een kanteling van traditionele, 
                                          feodale gezagsverhoudingen (‘Gemeinschaft’) 
                                          naar op rationele grondslagen gebaseerde, 
                                          functionele gezagsverhoudingen (‘Gesellschaft’). 
                                          De latere rechtspositionele vertaling 
                                          hiervan in een aparte ‘ambtelijke 
                                          status’ is ontstaan omdat een 
                                          speciale positie nodig en wenselijk 
                                          werd geacht voor degenen die het gezag 
                                          van de overheid bekleedden en uit publieke 
                                          middelen werden gefinancierd. In de 
                                          jaren 1800-1840 wordt benoeming op basis 
                                          van patronage geleidelijk afgeschaft 
                                          en een rangenstelsel met promotiecriteria 
                                          ingevoerd. Verkoop van ambten, het meedelen 
                                          in de inkomsten van boetes en andere 
                                          tot dan toe geaccepteerde vormen van 
                                          aanvulling op het inkomen verdwenen 
                                          geleidelijk. Deze ingrepen in de inkomsten 
                                          van ambtenaren werden mogelijk door 
                                          tegelijkertijd pensioenen en voorzieningen 
                                          voor nabestaanden in te voeren. Zo kennen 
                                          we in Nederland sinds 1804 een weduwen- 
                                          en wezenpensioen en sinds 1814 een ambtenaren- 
                                          en een gehandicaptenpensioen. Verdere 
                                          ontwikkelingen in de late negentiende 
                                          en vroege twintigste eeuw betreffen 
                                          verfijning van dit stelsel en verdergaande 
                                          professionalisering van het ambt middels 
                                          opleidingsvereisten en specialisaties. 
                                          Zo werden in de periode 1850-1860 open 
                                          competitie en toelatingsexamens ingevoerd. 
                                          In de hausse aan primaire wetgeving 
                                          die vanaf die jaren ontstaat is het 
                                          niet verwonderlijk dat zoiets als een 
                                          ambtelijke status ontstaat. Nederland 
                                          krijgt een ambtenarenwet in 1929. Deze 
                                          wet bracht de ambtelijke aanstelling 
                                          in het veld. Die verzekert vooral dat 
                                          het publieke belang wordt behartigd 
                                          en dat ambtenaren ondergeschikt zijn 
                                          aan ‘de’ politiek. Minstens 
                                          zo belangrijk is dat de ambtenaar beschermd 
                                          is tegen ontslag op politieke of religieuze 
                                          gronden. Tegenover een inperking van 
                                          burgerlijke vrijheden zoals medezeggenschap 
                                          en vrijheid van meningsuiting en een 
                                          gewoonlijk laag salaris staan zaken 
                                          zoals (aanvankelijk) een grotere baanzekerheid 
                                          en een betere pensioenvoorziening. Een 
                                          paradox, die wellicht nog steeds op 
                                          gaat, is dat hierdoor het verwerven 
                                          van een ambtelijke baan gewild werd 
                                          en dat tegelijkertijd ambtenaren verguisd 
                                          werden.
                                          
                                          VI. Uitbouwen
                                          De ontwikkeling naar een deskundiger 
                                          ambtelijk apparaat heeft zich in de 
                                          twintigste eeuw doorgezet. Hoogerwerf 
                                          (1995) markeert kort na het midden van 
                                          de negentiende eeuw een krachtige doorontwikkeling 
                                          van de overheid. Vele zaken waarover 
                                          tot dan toe alleen door individuele 
                                          burgers, bedrijven, organisaties van 
                                          het particulier initiatief werd beslist 
                                          – of door blinde krachten, zoals 
                                          de natuur en de demografische ontwikkeling 
                                          – worden onderwerp van hoger gezag 
                                          ‘en dus van de politiek’. 
                                          Het einde van de 19e eeuw toont voorbeelden 
                                          van de uitbouw van de zorg voor louter 
                                          interne en externe veiligheid naar opbouwende 
                                          taken. De nachtwakersstaat evolueert 
                                          begin 20e eeuw naar de verzorgingsstaat, 
                                          het welzijn en de gezondheid van de 
                                          bevolking vragen indringend aandacht 
                                          en de overheid claimt een rol om bij 
                                          te dragen aan de economische ontwikkeling 
                                          en de daarvoor benodigde economische 
                                          infrastructuur en kennis (onderwijs). 
                                          Vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben 
                                          overheidsinstellingen in toenemende 
                                          mate specialisten aangetrokken. Gegeven 
                                          de uitbreiding van het taken- en voorzieningenpakket 
                                          in”nieuwe” beleidsterreinen 
                                          in de twintigste eeuw, werden meer en 
                                          meer beleidsambtenaren aangetrokken 
                                          die een andere dan juridische opleiding 
                                          hadden genoten (zoals onderwijskundigen, 
                                          landbouwingenieurs, economen, bestuurskundigen, 
                                          sociologen, planologen, politicologen). 
                                          Hun invloed op de beleidsontwikkeling 
                                          is onmiskenbaar. 
                                          
                                                    Ter 
                                          illustratie: het aantal overheidsambtenaren 
                                          stijgt van 20.000 arbeidsjaren in 1850 
                                          tot 69.000 in 1901 en vervolgens naar 
                                          ruim 224.000 pal voor het uitbreken 
                                          van de Tweede Wereldoorlog. In 1900 
                                          telt het ministerie van Binnenlandse 
                                          Zaken twaalf ambtenaren op de afdeling 
                                          onderwijs, negen voor verkeer en waterstaat 
                                          en zes voor landbouw en visserij. In 
                                          1981 staat de teller op totaal 549.200, 
                                          met in de daaropvolgende dertig jaar 
                                          een val naar 454.000 mensen in 2009 
                                          ( Rijk 120.000, Krijgsmacht 68.000, 
                                          zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s) 
                                          46.000, provincies 13.000, gemeenten 
                                          174.000, waterschappen 10.000 en gemeenschappelijke 
                                          regelingen 23.000. In de veiligheidssector 
                                          tellen we 66.000 mensen (63.000 bij 
                                          de politie en 3.000 bij de magistratuur). 
                                          Worden ook het onderwijs en de wetenschap 
                                          meegeteld dan noteren we 187.000 mensen 
                                          in het basisonderwijs, 108.000 voor 
                                          het voortgezet onderwijs, 56.000 in 
                                          het middelbaar- en 39.000 in het hoger 
                                          beroepsonderwijs, 50.000 bij universiteiten, 
                                          3.000 bij onderzoeksinstellingen en 
                                          60.000 bij universitair medische centra. 
                                          In totaal komen we dan op 2,2 miljoen 
                                          mensen, dat is 28,7 % van de beroepsbevolking 
                                          (BZK, 2009)3. Hoeveel mensen bij de 
                                          overheid werken is overigens vooral 
                                          afhankelijk van de taken die de overheid 
                                          voor zich ziet weggelegd. Vanaf 1798 
                                          richt de nieuwe centrale overheid zich, 
                                          behalve op een verbeterde organisatie 
                                          van taken die al tijdens de Republiek 
                                          tot het staatsbelang worden gerekend 
                                          (financiën, buitenlandse zaken 
                                          en defensie), vooralsnog op regelgeving 
                                          en toezicht op de naleving. Vooral de 
                                          lokale overheid werd aangesproken op 
                                          de uitvoering, aangezien taken op het 
                                          terrein van onderwijs, gezondheidszorg 
                                          en maatschappelijke dienstverlening, 
                                          waterstaat en dergelijke al eeuwen tot 
                                          het takenpakket van het lokale bestuur 
                                          behoorde. Een en ander betekende wel 
                                          dat de betrekkingen tussen centraal 
                                          en lokaal bestuur verder werden aangehaald.
                                          
                                                   Tussen 
                                          1820-1870 breidde het takenpakket zich 
                                          uit, het betreft zowel een intensivering 
                                          (uitbreiding/aanpassing van bestaande 
                                          taken) als een extensivering van taken 
                                          (opname van nieuwe taken) die niet alleen 
                                          tot uitdrukking kwam in regelgeving, 
                                          maar ook in – overigens niet sterke 
                                          – stijging van het aantal overheidsfunctionarissen. 
                                          Op lokaal niveau daalde het aantal functionarissen 
                                          zelfs. Deze daling wordt veroorzaakt, 
                                          omdat verschillende uitvoerende werkzaamheden 
                                          worden geprivatiseerd of verzelfstandigd 
                                          (openbare werken, reiniging). Voorts 
                                          daalde het aantal functionarissen bij 
                                          de lokale markten, eenvoudig omdat zij 
                                          – gegeven de dalende betekenis 
                                          van de markthandel – boventallig 
                                          waren geworden. In de jaren 1850-1870 
                                          doet zich opnieuw een daling voor, en 
                                          nu omdat de lokale financiën door 
                                          de afschaffing van tollen en accijnzen 
                                          (1852-1865) op geheel andere leest worden 
                                          geschoeid. Rond 1850 lijkt het erop 
                                          dat de overheid zich – zowel centraal 
                                          als lokaal – heeft teruggetrokken 
                                          op de traditionele taken van handhaving 
                                          van openbare orde en veiligheid, financiën, 
                                          buitenlandse zaken en defensie (uiteraard 
                                          alleen centraal) en regelgeving. Overigens 
                                          wijken de ontwikkelingen in Nederland 
                                          niet af van wat elders in West-Europa 
                                          gebeurde. De idee van overheidssturing 
                                          wordt als verouderd beschouwd en bestuurders 
                                          menen meer ruimte te moeten laten aan 
                                          de particuliere sector. De ontwikkeling 
                                          van de verzorgingsstaat wordt vooral 
                                          gekenmerkt door de opbouw van zorgtaken. 
                                          Heeft de centrale overheid de zorg om 
                                          de kwaliteit van het bestaan gedurende 
                                          enkele eeuwen overgelaten aan het particulier 
                                          initiatief en het lokaal bestuur, nu 
                                          neemt zij deze zorg op als haar verantwoordelijkheid. 
                                          Vooral vanwege onvrede over de kwaliteit 
                                          en/of de prijs van particuliere collectieve 
                                          diensten (woningbouw, water-, gas- en 
                                          elektriciteitsvoorziening) en het feit 
                                          dat de private sfeer onvoldoende antwoord 
                                          biedt op de stijgende vraag naar diensten 
                                          (armenzorg en de arbeidsbemiddeling). 
                                          In een tijdsbestek van ongeveer 30 jaar 
                                          (1870-1900) worden op initiatief van 
                                          gemeentelijke overheden tal van voorheen 
                                          geprivatiseerde taken (reiniging, openbare 
                                          werken) en tal van nieuwe taken opgenomen 
                                          (openbare nutsbedrijven). Daarnaast 
                                          doen zich belangrijke taakuitbreidingen 
                                          voor als gevolg van centrale wetgeving, 
                                          bijvoorbeeld op het gebied van het openbaar 
                                          onderwijs. Processen van ambtelijke 
                                          specialisatie zetten zich inhoudelijk 
                                          en kwantitatief verder door.
                                          
                                          VII. Waarderen
                                          In toenemende mate ontstaat aandacht 
                                          voor waarden als richtsnoer. Dit gebeurt 
                                          in de vorm van compromissen, aanbrengen 
                                          van nieuwe hiërarchie in vigerende 
                                          waarden, het aanbrengen van differentiatie 
                                          naar doelgroepen of toepassingen en 
                                          in de vorm van wat Tropman (1981) een 
                                          ‘scheidsrechterlijke aanpak’ 
                                          noemt: het overdragen van de beslissing 
                                          over de toedeling van waarden aan een 
                                          rechter of een andere autoriteit. Die 
                                          ‘waardenoriëntaties’ 
                                          springen naar voren als – toenemende 
                                          – pogingen om het eigene van de 
                                          overheid om schaarse middelen te verdelen 
                                          van toetsstenen te voorzien. Toetsstenen 
                                          die zich, in de ontwikkelende context 
                                          van ambtenaren als vrijgestelden van 
                                          bestuurders, dus moesten lenen voor 
                                          een discours met het publiek. Niet alleen 
                                          voor oordelen binnenskamers, maar juist 
                                          voor een maatschappelijke interactie 
                                          en democratische toetsing. De tentakels 
                                          van de Verlichting kruipen overal omhoog. 
                                          Vrijheid, gelijkheid, tolerantie en 
                                          verdraagzaamheid wortelen als dragende 
                                          waardenoriëntaties. De opvatting 
                                          van Rousseau in Le Contrat Social leest 
                                          dan als een pleidooi voor oriëntatie 
                                          van de rol van de overheid op het idee 
                                          van gelijkheid. Naast gelijkheid komt 
                                          het idee van vrijheid als dominante 
                                          waarde naar voren in Montesquieu’s 
                                          De l’esprit des lois van 1748. 
                                          Ook hij baseerde zich op de Engelse 
                                          praktijk toen hij de trias politica 
                                          ontwierp, de scheiding van de wetgevende, 
                                          de uitvoerende en de rechterlijke macht. 
                                          Andere richtinggevende oriëntaties 
                                          betreffen de rol van tolerantie en verdraagzaamheid. 
                                          De woorden van de liberale theoreticus 
                                          John Stuart Mill uit 1859 worden dan 
                                          aangehaald: ‘Als de gehele mensheid 
                                          met één uitzondering dezelfde 
                                          opvatting had, terwijl die ene persoon 
                                          een tegengestelde opvatting koesterde, 
                                          dan zou de mensheid even weinig recht 
                                          hebben om die ene persoon tot zwijgen 
                                          te brengen als hij zou hebben om de 
                                          mensheid het zwijgen op te leggen, als 
                                          hij de macht had’. Meer auteurs 
                                          wijzen op het samenkomen van vrijheid, 
                                          gelijkheid en verdraagzaamheid als basale 
                                          waarden onder democratie, en een daarbijhorende 
                                          passende, evenwichtige besluitvorming. 
                                          
                                                   Maar 
                                          wie mag oordelen over deze waarden? 
                                          In alle democratische staten in de 19e 
                                          eeuw ontstaan bestuurlijke stelsels 
                                          met vormen van indirecte of representatieve 
                                          democratie. Met als sleutelbegrip de 
                                          keuze voor ‘vertegenwoordiging’: 
                                          het staan van een deel voor het geheel, 
                                          het handelen voor en in naam van een 
                                          ander. Centrale begrippen zijn hierbij 
                                          ’lastgeving’ (de volksvertegenwoordiger 
                                          is zaakgelastigde die de wil van het 
                                          de kiezers heeft uit te voeren) en ‘machtiging’ 
                                          (er is niet zozeer sprake van een opdracht 
                                          als wel van een volmacht van de kiezers). 
                                          De grote wijziging die ten gevolge van 
                                          de Nederlandse Grondwet in 1814 gestalte 
                                          krijgt is dat de vertegenwoordiging 
                                          niet langer plaats zal hebben aan de 
                                          hand van een ‘verscheidenheidsmodel’ 
                                          (representatie op basis van standen 
                                          en andere groepsbelangen), maar op basis 
                                          van een ‘eenheidsmodel’ 
                                          (het algemeen belang). In de loop van 
                                          de 19e eeuw doet de (overigens nimmer 
                                          grondwettelijk verankerde) partijvorming 
                                          haar intrede, waarbij de volksvertegenwoordigers 
                                          zich in de eerste plaats opstellen als 
                                          ‘lasthebber’ en ‘gemachtigde’ 
                                          (en in toenemende mate ook medewetgever, 
                                          medebeleidsvormer en controleur) van 
                                          achterbannen van hun partijen. De Grondwetswijziging 
                                          van 1848 is een belangrijk moment voor 
                                          de politieke democratisering, als ook 
                                          in ons land rechtstreekse verkiezingen 
                                          worden ingevoerd.
                                          
                                                    De 
                                          betekenis van deze ontwikkelingsgang 
                                          voor de ambtelijke kant van de overheid 
                                          wordt vaak minder benadrukt. Het gaat 
                                          vaak over de bestuurlijke dimensie, 
                                          de inrichting van de politieke en bestuurlijke 
                                          processen. Pessers (2006) onderstreept 
                                          in een lezing de betekenis van waardenoriëntatie 
                                          voor de legitimering in een bredere 
                                          zin. Haar woorden zijn een pleidooi 
                                          voor publieke verantwoording van allen 
                                          die het openbaar bestuur gezicht geven. 
                                          ‘Nemen we de constitutionele waarden 
                                          van het publiek domein die voor het 
                                          openbaar bestuur de belangrijkste referenties 
                                          zijn. Ambtenaren en professionals in 
                                          de non-profit sector behoren onpartijdig, 
                                          voorspelbaar, professioneel, dienstbaar 
                                          aan en verantwoordelijk voor de publieke 
                                          zaak te zijn. De burgers moeten erop 
                                          kunnen vertrouwen dat de informatie 
                                          van de overheid op juistheid berust, 
                                          dat de regels fatsoenlijk zullen worden 
                                          toegepast, dat ambtenaren in staat zijn 
                                          hun discretionaire bevoegdheid weloverwogen 
                                          uit te oefenen, dat ambtenaren geen 
                                          persoonlijk belang hebben, en dat de 
                                          waarheid wordt gesproken (…). 
                                          Het publieke domein zou zijn sociaal 
                                          integrerende functie verliezen indien 
                                          burgers geen vertrouwen meer hadden 
                                          in ambtenaren, in politieagenten, in 
                                          rechters, in hulpverleners, in docenten 
                                          of in wetenschappers’.
                                          
                                          VIII. Verankeren
                                          De voornoemde twee werkwoorden – 
                                          specialiseren en waarderen – leiden 
                                          eind
                                          19e eeuw tot een divergerende beweging 
                                          die in de 20e eeuw verder zou doorzetten. 
                                          Op de ene uitloper van de denkbeeldige 
                                          trechter is sprake van een ambtelijke 
                                          specialisatie en bijbehorende groei 
                                          van de categorie vrijgestelden, op de 
                                          andere uitloper politieke specialisatie, 
                                          gefocust op de betekenis van waarden 
                                          voor het gezaghebbend beslissen in het 
                                          algemeen belang. De politieke partijen 
                                          komen op en de Antirevolutionaire partij 
                                          bijt in 1879 het spits af. Vanaf dat 
                                          moment raken we vertrouwd met de betekenis 
                                          van de idealen als richtingaanwijzers 
                                          voor politieke keuzes. Waarden worden 
                                          gekneed tot idealen, het begrip ‘beginselen’ 
                                          zal wortelen. Onder socialistische regeringsleiding 
                                          zou de overheid verder groeien, klinkt 
                                          het vooral uit het kamp van liberalen. 
                                          Daar koestert men Smith’s ‘onzichtbare 
                                          hand van de markt die tot harmonie leidt’. 
                                          Thorbecke’s uitspraak ‘Kunst 
                                          is geen regeeringszaak’ wordt 
                                          tot op de dag van vandaag bij tijd en 
                                          wijle uit de kast gehaald. Het vrijheidsbeginsel 
                                          vindt bij aanhangers van de VVD van 
                                          oudsher wat meer steun. Omgekeerd vinden 
                                          de beginselen van gelijkheid en solidariteit 
                                          wat meer steun bij de PvdA. Aanhangers 
                                          van het christendemocratische gedachtegoed 
                                          verwijzen naar Kuyper, die de (protestantse) 
                                          soeveriteit in eigen kring bepleit, 
                                          met de eigen aard en taak van maatschappelijke 
                                          kringen als gezin, school, bedrijf en 
                                          kerk. In katholieke kring wordt opgeroepen 
                                          tot het subsidiariteitsbeginsel, met 
                                          een staat die aanvult waar het particulier 
                                          initiatief tekort schiet. Voor een duiding 
                                          van de rol van de overheid is de grondwetsherziening 
                                          van 1848 in meerdere opzichten een scharnierpunt. 
                                          De strijd tussen conservatieven die 
                                          de macht van de koning willen handhaven 
                                          en de liberalen die een vermindering 
                                          van diens macht ten gunste van ministers 
                                          nastreven culmineert in het verankeren 
                                          van de ministeriële verantwoordelijkheid. 
                                          Van betekenis is de Grondwet van 1848 
                                          vooral voor de vestiging van de rechtsstaat, 
                                          waarin verhoudingen tussen overheid 
                                          en samenleving worden afgetekend, op 
                                          een wijze die tot in de huidige tijd 
                                          doorwerkt. Met de verankering van de 
                                          ‘gecentraliseerde eenheidstaat’ 
                                          (in 1851 gevolgd door de Gemeentewet) 
                                          wordt daarbij een stelsel bepaald waarin 
                                          de overheid haar taken mag uitvoeren. 
                                          Het ‘Huis van Thorbecke’ 
                                          plaatst de gemeenten centraal in het 
                                          ontwerp van de overheid. Wat de gemeente 
                                          niet kan moet de provincie doen en wat 
                                          het niveau van de provincie overstijgt 
                                          komt het Rijk toe. Alberts (1986) signaleert 
                                          vanaf de grondwetswijziging van 1848 
                                          een steeds vergaande differentiatie, 
                                          waarbij er in feite niet twee maar drie 
                                          uitlopers zijn: politieke macht, aangeblazen 
                                          door het stelsel van politieke partijen, 
                                          ambtenarenmacht en zoiets als publieke 
                                          macht, de ‘macht der onderdanen’. 
                                          Het Huis van Thorbecke kent niet lang 
                                          een leeg erf.
                                          
                                          IX. Zorgdragen
                                          Ik geef deze processen van uitdijing 
                                          hier extra aandacht omdat ze zo betekenisvol 
                                          zijn voor de positie van de ambtenaar. 
                                          Die positie moet aanvankelijk vooral 
                                          rekening houden met de samenhang met 
                                          of het onderscheid van bestuurders; 
                                          steeds meer is ook de vraag aan de orde 
                                          wat het publiek kan doen als het gaat 
                                          om ‘de publieke zaak’. Staan 
                                          in de 19e eeuw overheid en samenleving 
                                          tegenover elkaar, in de eerste helft 
                                          van de 20e eeuw bemoeien ze zich steeds 
                                          meer met elkaar en raken daardoor meer 
                                          met elkaar vervlochten. Deze vermaatschappelijking 
                                          komt tot uiting in de uitbreiding van 
                                          het kiesrecht, de komst van politieke 
                                          partijorganisaties en een gestage verandering 
                                          in de samenstelling van volksvertegenwoordigingen 
                                          uit alle lagen van de bevolking. In 
                                          het begin van de 20e eeuw maken ook 
                                          adviesorganen een opmars. Op de vermaatschappelijking 
                                          van de staat volgt een verstatelijking 
                                          van de maatschappij, opkomst van de 
                                          ‘verzorgingsstaat’. Het 
                                          welzijn en de gezondheid van de bevolking 
                                          vragen indringend aandacht en de overheid 
                                          claimt een rol om bij te dragen aan 
                                          de economische ontwikkeling en de daarvoor 
                                          benodigde economische infrastructuur 
                                          en kennis (onderwijs). Het initiatief 
                                          ligt bij gemeenten, met enkele duidelijke 
                                          accenten. Van 1851-1870 ligt de nadruk 
                                          op onderwijs in armenzorg, in 1870-1891 
                                          krijgt huisvesting en gezondheid veel 
                                          aandacht, in 1918-1940 ligt de nadruk 
                                          op economische dienstverlening en sociale 
                                          zorg. De focus op infrastructurele voorzieningen, 
                                          huisvesting, stadsvernieuwing en welzijn 
                                          dateert van na de oorlog (1945- 1985): 
                                          er is sprake van een forse toename in 
                                          het aantal geschreven rechtsnormen. 
                                          Naarmate de overheid zich meer met de 
                                          samenleving bemoeit, gaat de samenleving 
                                          zich ook meer met de overheid bemoeien. 
                                          Publieke debatten voedden discussies 
                                          over en vooral ook besluiten tot nieuwe 
                                          overheidsmaatregelen, waarbij naast 
                                          de politieke partijen en het parlement, 
                                          belangengroeperingen en individuele 
                                          burgers een steviger stem in het kapittel 
                                          opeisten. De media roerden zich in dit 
                                          proces, vooral aangeblazen door de afschaffing 
                                          van hetdagbladzegel in 1869. Dat besluit 
                                          stimuleert het gebruik van dagbladen 
                                          en andere kranten en daarmee de mogelijkheden 
                                          voor communicatie over en weer. Met 
                                          media als versterkers, een proces dat 
                                          maar door- en doorzet in de loop van 
                                          de eeuw: aanvankelijk vooral door de 
                                          vrije media en vanaf de dertiger jaren 
                                          met eigen tijdschriften en andere typen 
                                          massamediale uitingen van belangenorganisaties, 
                                          zoals demonstraties en congressen. Deze 
                                          ‘megafoon’- functie van 
                                          de media maakt een belangrijk verschil 
                                          mogelijk bij het hanteren van spanningen, 
                                          als we in de historie enkele grote revoluties 
                                          de revue laten passeren. Spanningen 
                                          tussen het politieke en het maatschappelijke 
                                          systeem en tussen waarden binnen de 
                                          politieke cultuur leiden met de opkomst 
                                          van de massamedia tot steeds snellere 
                                          en steeds fellere mobilisatie. Het democratiseringsstreven 
                                          in de jaren zeventig en het politieke 
                                          onbehagen in de jaren negentig (met 
                                          het jaar 2002 als kristallisatiepunt) 
                                          laten een aanzienlijk snellere acceleratie 
                                          zien. 
                                          
                                                    Holtslag 
                                          (2011) neemt waar dat gaandeweg vorige 
                                          eeuw de overheid het zicht verloor op 
                                          zijn eigenlijke verplichtingen (waaronder 
                                          hij het bieden van adequaat onderwijs 
                                          en het garanderen van adequate zorg 
                                          rekent). Zorg en onderwijs behoorden 
                                          tot de civil society – de maatschappelijke 
                                          organisaties tussen overheid en markt 
                                          – en het was juist de bedoeling 
                                          dat het geen centrale bestuurstaken 
                                          maar zelfbestuurstaken zouden zijn en 
                                          blijven. Met toezicht als een publieke 
                                          veiligheidsklep voor de deugdelijkheid 
                                          van het onderwijs en de kwaliteit van 
                                          de medische beroepsuitoefening. Na de 
                                          ontzuiling werd de staat de facto echter 
                                          steeds meer gezien als de eigenaar van 
                                          de zorg- en onderwijsinstellingen, en 
                                          verdween het civil societyidee uit beeld. 
                                          Of markt óf overheid lijkt de 
                                          vereenvoudigde, dominante zienswijze 
                                          in de tweede helft van de 20e eeuw. 
                                          Aan het begin van de 21e eeuw (kabinetten-Balkenende) 
                                          wordt getracht de civil society weer 
                                          meer in beeld te brengen (o.a. met behulp 
                                          van de Amerikaanse socioloog Etzioni). 
                                          Holtslag meent echter dat de overheid 
                                          vooral in eigen kring ging onderzoeken 
                                          hoe de maatschappelijke problemen konden 
                                          worden getackeld. Die behoefte aan vaardigheid 
                                          in eigen kring leidde tot de opkomst 
                                          van protocollen, ketensturing, samenwerkingsafspraken, 
                                          convenanten en allerhande andere beheersmatige 
                                          ingrepen. Tilburg maakte furore met 
                                          ‘het Tilburgse model’ waaruit 
                                          een enorme ambtelijke vaardigheid en 
                                          geloof in eigen kunnen sprak. 
                                          
                                          X. Ondernemen
                                          De 20e eeuw ontvouwt zich als een etalage 
                                          met uitdijende profilering op alle drie 
                                          de genoemde uitlopers politiek, ambtenarij 
                                          en publieke bemoeienis, met de media 
                                          als versterker. Als ik in deze kleine 
                                          canon inzoom op de ambtenaar komt een 
                                          naar verhouding dominante doorontwikkeling 
                                          in beeld. Dat wil zeggen: méér 
                                          dan de politieke partijen nemen ambtenaren 
                                          en adviseurs steeds meer initiatief 
                                          in de vormgeving van de natie in de 
                                          jaren van wederopbouw. Diverse auteurs 
                                          wijzen erop dat de groei van de verzorgingsstaat 
                                          de deuren opent naar een meer bedrijfsmatige 
                                          oriëntatie op de overheid, de ‘managementstaat’ 
                                          (De Vries, 2008, Ankersmit & Klinkers, 
                                          2008). Saillant genoeg helpt de publieke 
                                          druk op de overheid daarbij een handje. 
                                          In de jaren tachtig komt het draagvlak 
                                          voor de verzorgingsstaat steeds meer 
                                          onder druk te staan, en dat kan niet 
                                          alleen geweten worden aan een economische 
                                          terugval, en een toename van werkloosheid. 
                                          Er is behoefte aan een andere overheid, 
                                          die sneller werkt, boterbij de vis levert 
                                          en doorpakt. Er is steeds meer kritiek 
                                          ook op de groei van de rijksuitgaven. 
                                          Van een begroting van 154 miljoen in 
                                          1900, naar ruim 5 miljard in 1950, ruim 
                                          9 miljard in 1960 en bijna 30 miljard 
                                          in 1970, quo vadis? Het begrip ‘beleidseffecten’ 
                                          wint aandacht, en gesteund door allerhande 
                                          mogelijkheden om internationale luiken 
                                          te openen stromen nieuwe inzichten binnen 
                                          over doelmatigheid en doelgerichtheid 
                                          van besturing. Premier Thatcher in Groot-Brittannië 
                                          en de Amerikaanse President Reagan winnen 
                                          de harten van velen door uit te spreken 
                                          dat de overheid kleiner en bedrijfsmatiger 
                                          kan werken. Als in 1993 Osborne en Gaebler 
                                          een miljoenenpubliek aan hun voeten 
                                          krijgen met de bestseller ‘Reinventing 
                                          government’ is duidelijk dat de 
                                          verzakelijking aanslaat. Nederland vindt 
                                          vertalingen in de vorm van planning 
                                          and control, prestatie-indicatoren en 
                                          criteria voor outputsturing. ‘New 
                                          Public Management’ staat voor 
                                          de zienswijze dat overheidsgezag geen 
                                          vanzelfsprekendheid is, dat gezag moet 
                                          worden verdiend en wel via het realiseren 
                                          van aansprekende, tastbare prestaties. 
                                          Beleidsvorming en uitvoering kunnen 
                                          in dat beeld het beste worden gescheiden. 
                                          Afrekenen op resultaat is het devies, 
                                          want burgers hebben recht op goede waar 
                                          voor hun belastinggeld. Niet door wat 
                                          de overheid is of uitstraalt, maar door 
                                          wat ze aan goede werken verricht verschaft 
                                          de overheid zichzelf ‘outputlegitimiteit’, 
                                          weet de politicoloog Scharpf (1999). 
                                          De voormalige vice-president van de 
                                          Raad van State, Tjeenk Willink, hekelt 
                                          de afgelopen jaren aanhoudend het denken 
                                          in termen als ‘klant’ en 
                                          ‘producten’ en plaatst forse 
                                          vraagtekens bij ‘een bureaucratischbedrijfsmatige 
                                          logica’ (Rob, 2009, Jaarverslag, 
                                          2010). Stond overheid niet aan de lat 
                                          voor het gezaghebbend toedelen van waarden 
                                          aan de mensen en geledingen die er toe 
                                          doen? Komt het er niet op aan problemen 
                                          en hun oplossingen in samenspraak met 
                                          probleemhebbers, professionele uitvoerders, 
                                          instellingen van de burgersamenleving 
                                          en burgers op hun merites te analyseren 
                                          en onderzoeken? In plaats hiervan worden 
                                          (nog steeds) vraagstukken als het ware 
                                          in een mal gegoten die beantwoordt aan 
                                          de standaardeisen van de op bedrijfsmatige 
                                          leest geschoeide bureaucratie: financiële 
                                          haalbaarheid, effectiviteit, efficiency 
                                          en controle: ‘De beleidsvorming 
                                          krijgt krijgt een eigen dynamiek en 
                                          wordt naar binnen gericht’. Innovatie 
                                          wordt spaarzaam toegelaten.
                                          
                                          
                                                    Waartoe 
                                          leidt het idee van de ondernemende overheid 
                                          als het gaat om de ambtelijke vrijgestelde? 
                                          Beleidswetenschapper Trommel (2009) 
                                          merkt op dat publieke taken aan het 
                                          begin van de 21e eeuw de facto steeds 
                                          minder als een taak van publieke organisaties 
                                          worden gezien. Competitie en marktwerking 
                                          leiden ertoe dat ‘maatschappelijke 
                                          organisaties, marktpartijen maar ook 
                                          individuele burgers worden ingelijfd 
                                          bij een hedendaags vreemdelingenlegioen 
                                          van publieke taakuitvoerders’ 
                                          aldus Trommel: ‘Omdat het gezag 
                                          van de overheid niet meer vanzelfsprekend 
                                          is, moet ze laten zien dat ze presteert, 
                                          om zo de loyaliteit en de trouw van 
                                          de burgers te versterken. Maar omdat 
                                          het om de prestatie gaat, doet het er 
                                          steeds minder toe wie die levert (cursivering 
                                          door mij, GR). New Public Management 
                                          betekent dat burgers, maatschappelijke 
                                          organisaties, private en commerciële 
                                          organisaties worden ingezet voor de 
                                          publieke zaak. Het is een uitbreiding 
                                          van het leger van publieke functionarissen’. 
                                          Holtslag signaleert dat na een periode 
                                          van een goed gevoel over de overheid 
                                          (accent: verzorgingsstaat) een ‘populaire 
                                          cultuur van slecht bestuur’ de 
                                          overhand heeft gekregen. 
                                          
                                          XI. Herwaarderen
                                          Hoe kun je, pal na het eerste decennium 
                                          van de 21e eeuw deze kleine ambtelijke 
                                          canon afronden? Ik neem waar dat sprake 
                                          is van een verwatering van wie waarover 
                                          gaat. Bestuurders, vrijgestelde ambtenaren, 
                                          lobbyisten, publicisten en minder gedefinieerde 
                                          beïnvloeders vormen een amalgaam, 
                                          gelegenheidscoalities, en er is een 
                                          oplaaiend debat over het eigene van 
                                          de overheid (CAOP, 2011). Platforms 
                                          als De Publieke Zaak en Reuring Café 
                                          blijken thuishavens voor bedrijfskundigen 
                                          én bestuurskundigen én 
                                          publicisten én ambtenaren: fuzzy 
                                          structures, die bepleiten om de toedeling 
                                          van overheidstaken verder te enten op 
                                          slimme coalities: tijdelijk als dat 
                                          kan, duurzaam als dat moet is het parool. 
                                          Daarbij hoort dat de overheid niet klein 
                                          genoeg kan zijn (Van Twist, 2011), het 
                                          politieke meer omvat dan politici kunnen 
                                          overzien laat staan claimen (Frissen, 
                                          2009) en een nieuwe taal wordt gezocht 
                                          om het hybride samenkomen van bestuurlijke, 
                                          politieke, maatschappelijke en ambtelijke 
                                          krachten onder woorden te brengen. Het 
                                          begrip civil society en ook ‘gemeenschapszin’ 
                                          herleeft. Voor de aanpak van maatschappelijke 
                                          problemen moet de overheid zich naar 
                                          de samenleving buigen. Het gaat om ‘het 
                                          heroveren van het publieke domein’, 
                                          met kerntaken voor ‘buurtregisseurs’, 
                                          ‘stadsmariniers’ en andere 
                                          beroepsbeoefenaren met de poten in de 
                                          klei. Marcel de la Haije is ‘stadsmarinier’ 
                                          in Rotterdam: ‘De overheid is 
                                          voor de gewone burger geanonimiseerd. 
                                          In het kader van schaalvergroting en 
                                          efficiencyoperaties is het doen van 
                                          meldingen gecentraliseerd en ondergebracht 
                                          in grote callcenters. Terwijl vroeger 
                                          bij een telefoontje aan het wijkbureau 
                                          van deelgemeente of politie een half 
                                          woord genoeg was, moeten bewoners nu 
                                          voor hun gevoel een kruisverhoor ondergaan 
                                          alvorens ze hun feitelijke melding kwijt 
                                          kunnen. Terwijl de medewerker van de 
                                          callcenter keurig zijn script of protocol 
                                          afwerkt, voelt menig burger zich niet 
                                          serieus genomen. Een tweede oorzaak 
                                          van de teleurstelling van bewoners ligt 
                                          in het gebrek aan terugkoppeling. Het 
                                          komt te weinig voor dat bewoners na 
                                          een melding horen wat ‘de overheid’ 
                                          heeft ondernomen. Daar waar die terugkoppeling 
                                          automatisch verloopt, wil dat nog wel 
                                          eens misgaan. Ik sprak al veel burgers 
                                          die een kaartje in de bus kreeg waarop 
                                          stond dat hun probleem was verholpen, 
                                          terwijl dat voor hen helemaal nog niet 
                                          het geval was. Een derde oorzaak van 
                                          de teleurstelling is de gebroken belofte 
                                          die bewoners in zulke stadswijken keer 
                                          op keer hebben gehoord van elkaar opvolgende 
                                          bestuurders en ambtenaren’ (Klinkers 
                                          & Van Vliet, 2010). 
                                          
                                                     
                                          De eenzijdige focus op het bedrijfsmatig 
                                          denken wordt minder blind nagejaagd 
                                          dan in de jaren van de ontdekking van 
                                          New Public Management, maar overheidswatcher 
                                          Tjeenk Willink is niet gerust op het 
                                          zelfreinigend vermogen van de ambtelijke 
                                          dienst. In de inleidende beschouwing 
                                          van het jaarverslag van de Raad van 
                                          State over 2010 dient hij het risico 
                                          op ‘dat staatkundige instituties 
                                          per saldo aan betekenis inboeten’, 
                                          doordat het vermogen om gezaghebbend 
                                          met waarden om te gaan wegkwijnt. ’Instituties 
                                          zijn historisch gegroeid en vertegenwoordigen 
                                          waarden. Die waarden komen tot uiting 
                                          in het geheel van de staatsrechtelijke 
                                          regels en gemeenschappelijke omgangsvormen 
                                          die instituties intern en tegenover 
                                          elkaar in acht nemen. Instituties worden 
                                          onderdeel van de heersende bestuurscultuur 
                                          en worden in toenemende mate gereduceerd 
                                          tot louter doelorganisaties. Het gezag 
                                          van en het respect voor instituties 
                                          nemen af. Het eigen karakter van de 
                                          Nederlandse staatkundige instituties 
                                          wordt niet meer beseft’. Hij verwijst 
                                          hierbij onder meer naar het gegeven 
                                          dat de privatisering en verzelfstandiging 
                                          in Nederland de afgelopen twee decennia 
                                          vaak verder ging dan de Europese Unie 
                                          strikt genomen eiste, en verder dan 
                                          in bijvoorbeeld Frankrijk of Duitsland 
                                          werd gerealiseerd. Dat kan moeilijk 
                                          los worden gezien van de reactie op 
                                          het ineenstorten van het verzuilde maatschappelijk 
                                          middenveld en de financieringsproblemen 
                                          bij publieke diensten in de nadagen 
                                          van de verzorgingsstaat. Er moest een 
                                          snelle reactie komen, in de vorm van 
                                          een terugtredende overheid met als voorbeeld 
                                          het concept New Public Management. De 
                                          staat droeg in een snel tempo taken 
                                          over en ging zich als een bedrijf gedragen: 
                                          ‘het besef vervaagde dat de verhouding 
                                          tussen staat, markt en burgersamenleving 
                                          en de verhouding tussen wetgever, bestuur 
                                          en rechter meer in de Europese culturele 
                                          traditie staan dan in de Angelsaksische’. 
                                          Trommel (2009) oppert de terugtreding 
                                          van de overheid in klassieke zin en 
                                          de tred vooruit van de samenleving om 
                                          losser van de overheid te functioneren 
                                          als een uitgestoken hand te zien. Hij 
                                          spreekt van een herovering van het publieke 
                                          domein, ‘new social governance’. 
                                          Er ontstaat een focus op de netwerken 
                                          waar de overheid deel van uitmaakt. 
                                          Ging bij de verzorgingsstaat de aandacht 
                                          vooral uit naar van bovenaf geregisseerde 
                                          zorg, en in de managementstaat tot de 
                                          organisatie van de bureaucratie, in 
                                          de ‘weefselstaat’ ziet het 
                                          politieke bestuur zich als de organisator 
                                          van sociale verbanden. Prachtwijken, 
                                          Centra voor jeugd en gezin, product- 
                                          en bedrijfschappen en zelfs vredesmissies 
                                          (‘the Dutch Approach’) komen 
                                          in het teken te staan van het helpen 
                                          organiseren van nieuwe, hanteerbare 
                                          verhoudingen tussen overheid en samenleving. 
                                          Dat vraagt wel om de erkenning dat we 
                                          makkelijk kunnen doorslaan in nieuwe 
                                          vormen van ‘gulzig bestuur’: 
                                          in het nieuwe open veld van tijdelijke 
                                          en duurzame, formele en informele, reële 
                                          en virtuele combinaties als Don Quichottes 
                                          strategieën uit de kast halen om 
                                          de werkelijkheid te (be)grijpen en invloed 
                                          te doen gelden. Trommel adresseert bestuurders, 
                                          maar ook ambtenaren kunnen zich aangesproken 
                                          voelen bij de oproep om te helpen herwaarderen 
                                          waar de overheid voor staat, en waarvoor 
                                          niet. 
                                          
                                          XII. Aansluiten (tot slot)
                                          Met dit werkwoord eindigt de reeks werkwoorden 
                                          van deze kleine canon. Die begon met 
                                          afspreken en vervolgens leidde langs 
                                          vastleggen, ritualiseren, organiseren, 
                                          specialiseren, uitbouwen, waarderen, 
                                          verankeren, zorgdragen en ondernemen 
                                          naar herwaarderen. Aansluiten is thans 
                                          het parool, en wel op nieuwe configuraties 
                                          waarin maatschappelijke vraagstukken 
                                          worden opgedist, geadopteerd, gearticuleerd, 
                                          geagendeerd, beoordeeld, in de politieke 
                                          arena worden besproken en naar besluitvorming 
                                          worden gebracht en uitvoering gestalte 
                                          krijgt. En geëvalueerd… Ik 
                                          maak uit de geschiedenis op dat de kern 
                                          van overheid – zoals gekarakteriseerd 
                                          aan de hand van Easton en Hoogerwerf 
                                          aan het begin van deze paragraaf – 
                                          niet zozeer in het geding is. Verschil 
                                          en ook geschil ontstaan bij de vraag 
                                          naar de wijze waarop de toedeling van 
                                          waarden gestalte krijgt. De ambtenaar 
                                          is daarbij geëvolueerd van een 
                                          soort erebaan naar die van vrijgestelde 
                                          rechterhand, specialist op inhoud en 
                                          vervolgens besturing naar vooruitgeschoven 
                                          post thuis is op inhoud, proces en rol 
                                          van de overheid. Die ten behoeve van 
                                          het bestuur signaleert wat gaande is, 
                                          contacten onderhoudt, interventies bedenkt, 
                                          besluitenvoorbereidt en de uitvoering 
                                          begeleidt en ook praktisch gestalte 
                                          geeft. De vormgeving van deze interactie 
                                          veronderstelt een steeds communicatievere 
                                          ambtenaar, of het nu gaat om het signaleren, 
                                          onderhouden, bedenken, voorbereiden, 
                                          besluiten en uitvoeren. Er is inmiddels 
                                          een nieuwe overheid ontstaan, die anders 
                                          is dan de uitdijende, managende wederopbouwende 
                                          overheid van de afgelopen halve eeuw; 
                                          er is inmiddels een nieuwe ambtenaar, 
                                          die meer en meer zal bewijzen hoe de 
                                          overheid in staat is effectief aan te 
                                          sluiten op het moment dat in de samenleving 
                                          onvoldoende capaciteit beschikbaar is 
                                          om schaarse mensen en middelen toe te 
                                          delen, vangnetten te spannen waar dat 
                                          naar de zin van volksvertegenwoordigers 
                                          en andere vertegenwoordigers van het 
                                          volk niet goed gebeurt en talenten aan 
                                          te spreken. Was dat dan niet altijd 
                                          al de bedoeling? Ongetwijfeld. Maar 
                                          meer nog dan ooit maken netwerken – 
                                          de menselijke, de technologische, de 
                                          virtuele – het mogelijk om oplossingen 
                                          te zoeken en te vinden. Wat de overheid 
                                          rest is niet een nederige rol – 
                                          hoewel een omdoop in ‘nederheid’ 
                                          wel wat ongemak zou kunnen weghalen 
                                          – maar een verdere verzwaring 
                                          van de oorspronkelijke opgave om te 
                                          doen waartoe de samenleving niet zelf 
                                          in staat is. En dus ‘boven’ 
                                          de samenleving te staan, in het volle 
                                          besef van de complexiteit die dat met 
                                          zich meebrengt en het ongemak en lastige 
                                          duidbaarheid die dat met zich meedraagt. 
                                          Misschien dat andere landen daarom geen 
                                          equivalent van ons begrip ‘overheid’ 
                                          gebruiken. Zo gaat het Engelstalige 
                                          debat gaat over ‘government’ 
                                          en ‘administration’. Geen 
                                          wonder dat de waardering voor overheid 
                                          zo lastig te beargumenteren is, stelt 
                                          bestuurskundige Rutgers (2011), aan 
                                          wie ik deze verwijzing ontleen.
                                          
                                                    
                                          2.3. Systeemkenmerken: context 
                                          van ambtelijke arbeid
                                          
                                          Omwille van de eerder geschetste trits 
                                          samenwerking, leiding en een doordachte 
                                          aanpak van de gezamenlijke problemen, 
                                          is dus nauwelijks van een scherpe afbakening 
                                          van het domein ‘overheid’ 
                                          te spreken. Het idee overheid heeft 
                                          fluïde trekjes, en er zijn er die 
                                          letterlijk van verwatering spreken. 
                                          Pikant detail is in dat opzicht dat 
                                          de meest zichtbare voorbode van onze 
                                          huidige besturen de waterschappen zijn. 
                                          Het waterschap is de voorloper van wat 
                                          soms prozaïsch samengevat wordt 
                                          met het begrip ‘Huis van Thorbecke’, 
                                          de in 1848 ontvouwen ‘gedecentraliseerde 
                                          eenheidsstaat’ van een liberale 
                                          staatsman. Sindsdien fungeren gemeenten 
                                          als basis van bestuur, aangevuld met 
                                          provincies voor taken die de gemeentelijke 
                                          capaciteiten te boven gaan en de rijksoverheid 
                                          voor wat het provinciale probleemoplossend 
                                          vermogen overstijgt. Dat is overheid 
                                          in enge zin, de praktijk toont de hybride 
                                          situatie die we in de vorige paragraaf 
                                          beschreven, met een keur aan openbare 
                                          en semiopenbare ‘lichamen’ 
                                          – diensten, organen, instituten 
                                          – en een gestaag uitdijend patroon 
                                          van constellaties waarin publieke en 
                                          private taken en rollen zijn samengebracht 
                                          (zie www.overheid.nl voor een staalkaart 
                                          van het openbaar bestuur). Meer dan 
                                          de structuur biedt een systeembenadering 
                                          houvast voor het duiden van de context 
                                          waarin de ambtenaar zijn of haar weg 
                                          vindt. Ik zoom verder in op het systeem 
                                          overheid aan de hand van (elf) ‘systeemkenmerken’. 
                                          Op basis van Hoogerwerf (1995), Galjaard 
                                          (1999) en Berg (2004) ontstaat de volgende 
                                          karakteristiek:
                                          
                                          a) Subjectieve grondslag: 
                                          oordelen op basis van waarden voedt 
                                          kleuring van keuzes. Een politieke uitspraak 
                                          om een vraagstuk op te pakken is vaak 
                                          het vertrekpunt,waarbij doelstellingen 
                                          vaag en ambigu (Lipsky, 1980) worden 
                                          geformuleerd en niet altijd sprake is 
                                          van objectieve controleerbare gegevens. 
                                          Politici in verkiezingstijd ‘agenderen’ 
                                          deze subjectieve grondslag steeds opnieuw, 
                                          door telkenmale grootse intenties en 
                                          vergezichten neer te leggen. Ringeling 
                                          (2004) legt een verbinding met het juridisch 
                                          karakter van overheidsbemoeienis, waardoor 
                                          inherent ondoelmatigheid is ingebakken: 
                                          je moet je indekken, er zijn aanhoudende 
                                          checks and balances; dat voedt het gebruik 
                                          van omschrijvingen als ‘inspanningen’, 
                                          ‘bevorderen’ en ‘taakstellingen’. Dit 
                                          wordt versterkt door de grote mate van 
                                          symboliek en dramatisering (de ‘dramademocratie’ 
                                          van de Vlaamse socioloog Elchardus, 
                                          2002) en het uitbundig gebruik van metaforen: 
                                          bestuurskundige Van Twist (1994) brengt 
                                          de hervormingsvoorstellen voor de vorming 
                                          van zogeheten kerndepartementen terug 
                                          tot een staaltje ‘verbale vernieuwing’. 
                                          Keuzes zijn primair op waarden gebaseerd, 
                                          waardoor er eerder sprake is van ‘waardenrationeel 
                                          handelen’ dan ‘doelrationeel handelen’ 
                                          (Van Dam & De Vries, 1998).
                                          
                                          b) Fundamenteel 
                                          omstreden: bij democratische besluitvorming 
                                          over die waardentoedeling geeft een 
                                          meerderheid de doorslag, en dus zijn 
                                          er altijd ‘verliezers’: zij die zich 
                                          moeten voegen in het besluit van de 
                                          meerderheid. Individuele belangen leggen 
                                          het af tegen ‘algemeen belang’ en dit 
                                          kan conflicteren met directe eigen belangen 
                                          en waarden. De overheid (her)definieert 
                                          een vraagstuk en creëert daarmee nieuwe 
                                          werkelijkheidsdefinities: ‘beleidsontwikkeling 
                                          is het maken van een gezamenlijk kader, 
                                          waarbinnen zorgen, belangen en ambities 
                                          zinvol kunnen worden gethematiseerd’ 
                                          (Wagemans, 1998). Habermas (1984) spreekt 
                                          van ‘koloniseren van de leefwereld’, 
                                          Foucault waarschuwt voor ‘disciplinering’ 
                                          en ‘dresseren’ (Van den Hove, 2011). 
                                          
                                          
                                          c) Leveringsplicht: 
                                          de overheid is eraan gehouden diensten 
                                          te leveren, zodra hiertoe is besloten 
                                          en kan zich dan niet verschuilen achter 
                                          marktmechanismen. Zij kent dan een ‘inspanningsverplichting’ 
                                          en die plicht vraagt om voortdurend 
                                          onderhoud. Dit leidt ertoe dat de overheid 
                                          een uitgebreid assortiment aan diensten 
                                          en voorzieningen kent, en een apparaat 
                                          moet onderhouden om de diensten te kunnen 
                                          leveren. Het assortiment is op voorhand 
                                          groot, de apparaatskosten op voorhand 
                                          hoog. Tegelijk staat vast dat de overheid 
                                          taken moet oppakken omdat ze bedrijfseconomisch 
                                          niet rendabel worden geacht: eerste 
                                          opvang van vluchtelingen en reparatie 
                                          van beschadigde openbare voorzieningen. 
                                          Totdat het tegendeel bewezen is; vuurtorens 
                                          en ook het loodswezen werden geprivatiseerd 
                                          toen bleek dat ook reders wilden bijdragen 
                                          aan veilig bereikbare havens en beheer 
                                          van zwembaden verdween als overheidstaak 
                                          toen woningen standaard met badkamers 
                                          werden gebouwd. Subsidie op schoolzwemmen 
                                          resteerde.
                                          
                                          d) Beperkte vrijwilligheid: 
                                          de burger is zelden echt ‘klant’, doordat 
                                          overheidsdiensten een monopolie kennen. 
                                          Dit geldt voor transacties als vergunningen 
                                          en documenten, maar ook voor de ‘afname’ 
                                          van besluiten. Tijdens verkiezingen 
                                          staat de staatsburger even boven ‘zijn’ 
                                          overheid, daarbuiten is hij onderdaan. 
                                          Er zijn dan ook slechts in beperkte 
                                          mate logische, zichtbare koppelingen 
                                          tussen betalen van diensten en het genieten 
                                          ervan. Voor een deel van de diensten 
                                          geldt ook dat de burger wel meebetaalt 
                                          via belastingen, maar er geen directe 
                                          vrucht van heeft.
                                          
                                          e) Macht: de 
                                          overheid heeft de unieke mogelijkheid 
                                          om haar gezag kracht bij te zetten en 
                                          burgers en ondernemers voorzieningen 
                                          op te leggen. Dit komt ook tot uiting 
                                          in de instrumenten van de overheid. 
                                          Het klassieke instrumentarium van regelgeving 
                                          komt in allerlei vormen tot de bevolking, 
                                          steeds vaker in combinatie met de twee 
                                          andere typen instrumenten: voorzieningen 
                                          en voorlichting. Tot de toebedeelde 
                                          macht hoort het monopolie om geweld 
                                          toe te passen (‘zwaardmacht’). Het ‘gezag’ 
                                          ontleent zijn ‘macht’ aan het vermogen 
                                          om gezaghebbend nee te zeggen (Tops, 
                                          1999). Het wedijveren over conflicten 
                                          is volgens de Spaanse wijsgeer Savater 
                                          (1998) per saldo de bestaansreden voor 
                                          politiek; ten onrechte wordt de overheid 
                                          aangezien als veroorzaker van conflicten, 
                                          terwijl ze juist zorgt voor het kanaliseren 
                                          ervan: ‘Politiek verhindert dat conflicten 
                                          uitgroeien tot een kankergezwel dat 
                                          de samenleving kan vernietigen’.
                                          
                                          f) Lekenbestuur 
                                          en ambtelijke specialisten: bij 
                                          bestuurders zoals bewindslieden staat 
                                          geen vakkennis voorop, daarvoor vallen 
                                          ze terug op vakdeskundige ambtenaren 
                                          en adviseurs. Bestuurders zijn voor 
                                          een beperkte tijd aangesteld, ambtenaren 
                                          voor langere duur. Dit zijn wezenlijke 
                                          elementen om het samenspel tussen bestuurders 
                                          en ambtenaren te begrijpen, en vooral 
                                          ook de spanningen die ontstaan als politiek 
                                          respectievelijk maatschappelijk draagvlak 
                                          en korte respectievelijk lange termijn 
                                          elkaar ontmoeten. Dilemma’s hebben betrekking 
                                          op de focus op korte termijn versus 
                                          lange termijn, loyaliteit aan politici 
                                          versus aan publieke organisaties en 
                                          openbaren van informatie versus ‘beleidsintimiteit’. 
                                          Een reeks onderzoeken ontbloot spanningen 
                                          en strategieën (Nieuwenkamp, 2001, Breed, 
                                          2008, Van Twist, 2010, Rijnja & Wilmink, 
                                          2010)
                                          
                                          g) Openbaarheid: 
                                          de overheid kent vele wettelijke grondslagen 
                                          voor openheid, zoals de Wet openbaarheid 
                                          van bestuur regelt dat alle informatie 
                                          die onder bestuursorganen berust openbaar 
                                          is, tenzij enkele uitzonderingsbepalingen 
                                          van toepassing zijn. Dit stimuleert 
                                          verschillende formele en informele vormen 
                                          van bekendmaking van informatie aan 
                                          doelgroepen via eigen en via vrije media. 
                                          Kranten, radio en tv beschouwen het 
                                          als hun taak om tegenwicht te bieden 
                                          aan de overheid (en markt): informerend, 
                                          opinievormend en als forum, maar vervullen 
                                          die rol in steeds mindere mate in door 
                                          klakkeloos informatie over te nemen 
                                          en de oren te laten hangen naar boodschappen 
                                          van overheidsvoorlichters (Tjeenk Willink, 
                                          2009). De invloed van het internet is 
                                          hier zichtbaar. Opereren in een glazen 
                                          huis stimuleert ook oppervlakkigheid 
                                          en vraagt van bestuurders om te kunnen 
                                          gaan met het etaleren van mislukkingen 
                                          (Ringeling, 2004).
                                          
                                          h) Beperkte beheersbaarheid: 
                                          wie in openbaarheid voorbereidingen 
                                          treft voor het aanpakken van omstreden 
                                          vraagstukken en zich daarbij beroept 
                                          op subjectieve grondslagen, kan niet 
                                          altijd een lineaire doel-middel planning 
                                          volgen. Tijdsdruk, publieke en politieke 
                                          verantwoording en mogelijkheden voor 
                                          beroeps- en bezwaarprocedures kunnen 
                                          verder bijdragen aan lastige of niet 
                                          beheersbare processen van beleidsvorming 
                                          en –uitvoering. Een dominante hang naar 
                                          overleg, overeenstemming en draagvlak 
                                          hangt rechtstreeks samen met de lage 
                                          ligging van ons land: je kunt elkaar 
                                          maar beter in de peiling houden, meent 
                                          de historicus Frijhoff (Spiering, 1999) 
                                          en ook Hofstede laat zich in deze zin 
                                          uit (1999). Accepteren dus: consensusvorming, 
                                          conflictbeheersing, onderhandeling en 
                                          compromisvorming zijn in de Nederlandse 
                                          publieke context geen hindernissen maar 
                                          voorwaarden (Toonen, 1987). Veel tijdelijke 
                                          oplossingen zijn het gevolg (Ringeling, 
                                          2004). ‘Muddling through’ is van een 
                                          ervaring een dominante methode geworden 
                                          (Lindblom, 1979). Kingdon (1984) introduceerde 
                                          het begrip ‘policy windows’: ‘beleid’ 
                                          ontstaat steeds vaker doordat problemen, 
                                          alternatieven en politiek als onafhankelijke 
                                          stromen samenkomen en dan ‘beleidsramen’ 
                                          openen: het probleem wordt herkend, 
                                          de oplossingen zijn voorhanden en de 
                                          politiek is er rijp voor. Allerhande 
                                          vormen van flexibeler inspelen op gebeurtenissen 
                                          komen op, maar ook ‘street level bureaucrats’ 
                                          kunnen geen ijzer met handen breken 
                                          (Lipsky, 1980).
                                          
                                          i) Verscheidenheid 
                                          in eenheid: steeds weer blijkt hoe 
                                          lastig ‘eenheid’ is in het openbaar 
                                          bestuur. In Nederland vormen altijd 
                                          coalities de besturen en deze gelegenheidscombinaties 
                                          zijn geen stimulans voor gezamenlijk 
                                          optreden. Rationeel gezien is er steun 
                                          voor de behoefte van burgers aan helderheid 
                                          en consistentie (één loketgedachte), 
                                          maar het blijkt in de praktijk een moeilijke 
                                          opgave. De Nationale ombudsman bombardeerde 
                                          de verdergaande versnippering en gebrekkige 
                                          samenwerking in ketens in 2006 tot sleutelthema 
                                          van zijn jaarverslag. Vooral in symboliek 
                                          (één logo, één huisstijl, één corporate 
                                          story, gezamenlijke werkbezoeken van 
                                          de bewindslieden) worden regelmatig 
                                          pogingen gedaan om een streven naar 
                                          eenheid kracht bij te zetten, maar het 
                                          gedrag laat al te vaak zien hoe moeilijk 
                                          het is om rijen gesloten te houden. 
                                          Het is een publiek geheim dat bewindslieden 
                                          bij interdepartementaal voorbereide 
                                          onderwerpen vrijdag na de ministerraad 
                                          – en als het even kan daarvoor… proactief 
                                          de glorie voor besluiten in de media 
                                          claimen. En ook bij andere bestuurslagen 
                                          zoals gemeenten, zijn hiervan voorbeelden 
                                          aan te wijzen.
                                          
                                          j) Zelfbinding: 
                                          de overheid is voorzien van ‘veiligheidskleppen’: 
                                          beroeps- en bezwaarprocedures en verantwoordingsvormen. 
                                          Staatsrechtgeleerde Scheltema (1989) 
                                          onderstreept de context van de rechtsstaat; 
                                          vier beginselen markeren de randen van 
                                          het speelveld: het rechtszekerheidsbeginsel 
                                          (waaronder de eis van individuele rechtsbescherming), 
                                          het gelijkheidsbeginsel (waaronder de 
                                          scheiding van wetgevende uitvoerende 
                                          en rechtsprekende macht), het democratiebeginsel 
                                          en het ‘beginsel van de dienende overheid’ 
                                          (waaronder de eis van officieel erkende 
                                          grondrechten). Zie de hoge colleges 
                                          van staat als de Raad van State (onder 
                                          andere advies bij voorgenomen wetsvoorstellen 
                                          voorafgaand aan behandeling in de Tweede 
                                          Kamer), de Algemene Rekenkamer (onder 
                                          andere toetsing van effectiviteit en 
                                          efficiency) en de Nationale Ombudsman 
                                          (beoordeling van klachten over bejegening) 
                                          in dit licht. Specifieke wetten als 
                                          de Wet openbaarheid van bestuur en de 
                                          Algemene wet bestuursrecht en integriteitsregels 
                                          hebben een functie op dit punt. Ook 
                                          kent de overheid voor publieke verantwoording 
                                          verscheidene momenten (Prinsjesdag, 
                                          Verantwoordingsdag). Publieke organisaties 
                                          hebben verantwoording af te leggen over 
                                          de resultaten, maar ook over de wijze 
                                          waarop deze zijn behaald (De Vries & 
                                          Van Dam, 1998). Wie bij de overheid 
                                          gaat werken legt een eed of belofte 
                                          af, waarmee werkgever en werknemer het 
                                          vertrouwen in elkaar uitspreken de bijzondere, 
                                          morele dimensie te bewaken. ‘Ik zweer 
                                          (beloof) dat ik mij zal gedragen zoals 
                                          een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, 
                                          onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn 
                                          en dat ik niets zal doen dat het aanzien 
                                          van het ambt zal schaden’ (zie o.a. 
                                          www. overheid.nl).
                                          
                                          k) Uitvergroting: 
                                          ‘Publieke dienstverlening is naar haar 
                                          aard een dissatisfier: als het goed 
                                          gebeurt, beschouwt iedereen dat vrijwel 
                                          aanstonds als normaal. Wie maar even 
                                          onder de zelf aangebrachte meetlat blijft, 
                                          kan spoedig zijn opwachting maken bij 
                                          tv-programma’s als ‘Ook dat nog’, sneerde 
                                          Van den Berg (2001). De overheid is 
                                          bij uitstek gevoelig voor de drie primaire 
                                          criteria van nieuwswaardigheid bij journalisten: 
                                          conflict, verantwoordelijkheid en human 
                                          interest (Kleinnijenhuis e.a., 2003). 
                                          Er is een neiging tot symboliek en dramatisering 
                                          (‘dramademocratie’ muntte de Vlaamse 
                                          socioloog Elchardus de ontwikkeling 
                                          in 2002) en media doen aan scripting 
                                          en casting: ze plaatsen nieuws in dwingende 
                                          verhaallijnen incluis van tevoren bedachte 
                                          rollen (Van Twist e.a. 2010). Publieke 
                                          woordvoerders op hun beurt proberen 
                                          deze hang naar dramatische uitvergroting 
                                          te pareren door zelf informatie te framen 
                                          (inkaderen) en publieksgroepen te primen 
                                          (voorbewerken) (Pol e.a., 2007, De Bruijn, 
                                          2010). Uitvergroting: ‘Publieke dienstverlening 
                                          is naar haar aard een dissatisfier: 
                                          als het goed gebeurt, beschouwt iedereen 
                                          dat vrijwel aanstonds als normaal. Wie 
                                          maar even onder de zelf aangebrachte 
                                          meetlat blijft, kan spoedig zijn opwachting 
                                          maken bij tv-programma’s als ‘Ook dat 
                                          nog’, sneerde Van den Berg (2001). De 
                                          overheid is bij uitstek gevoelig voor 
                                          de drie primaire criteria van nieuwswaardigheid 
                                          bij journalisten: conflict, verantwoordelijkheid 
                                          en human interest (Kleinnijenhuis e.a., 
                                          2003). Er is een neiging tot symboliek 
                                          en dramatisering (‘dramademocratie’ 
                                          muntte de Vlaamse socioloog Elchardus 
                                          de ontwikkeling in 2002) en media doen 
                                          aan scripting en casting: ze plaatsen 
                                          nieuws in dwingende verhaallijnen incluis 
                                          van tevoren bedachte rollen (Van Twist 
                                          e.a. 2010). Publieke woordvoerders op 
                                          hun beurt proberen deze hang naar dramatische 
                                          uitvergroting te pareren door zelf informatie 
                                          te framen (inkaderen) en publieksgroepen 
                                          te primen (voorbewerken) (Pol e.a., 
                                          2007, De Bruijn, 2010).
                                          
                                          Elf kenmerken helpen het eigene van 
                                          de overheid in beeld te krijgen. Ze 
                                          wijzen daarbij naar enkele specifieke 
                                          spanningen die het functioneren van 
                                          dat systeem met zich meebrengt. Die 
                                          kunnen op meerdere manieren worden uitgelicht. 
                                          Vanuit het perspectief van burgers en 
                                          ondernemers bijvoorbeeld, vanuit dat 
                                          van het politiek bestuur en vanuit ambtenaren. 
                                          Vooral naar de eerste twee invalshoeken 
                                          is veel onderzoek verricht. In mijn 
                                          studie richt ik de blik op het ambtelijk 
                                          handelen. Vanuit dat perspectief kom 
                                          ik tot een nadere duiding van ambtelijke 
                                          ‘systeemspanningen’. Eerst een tussenstap: 
                                          waar staat de ambtenaar in het ‘systeem’ 
                                          overheid?
                                          
                                                    
                                          2.4. Beleid, of: het 
                                          primaire proces van de overheid
                                          
                                          Bij de toedeling van taken door de overheid 
                                          duiken naast ‘publiek’ de woorden ‘politiek’ 
                                          en ‘beleid’ steeds weer op. Beide begrippen 
                                          worden vaak door elkaar gehaald, maar 
                                          kennelijk heeft dat een functie, lezen 
                                          we bij De Graaf en Hoppe (1996). Zij 
                                          spreken van een ‘semantische ontsnapping’ 
                                          van ‘politiek’ naar ‘beleid’, waarbij 
                                          het tweede begrip vooral zakelijkheid, 
                                          deskundigheid en objectiviteit is gaan 
                                          uitstralen en ‘politiek’ steeds meer 
                                          is komen te staan voor controverse, 
                                          partijdigheid en manipulatie. ‘Politiek 
                                          is strijd om beleid’ vatten De Graaf 
                                          en Hoppe hun verkenning samen, en Frissen 
                                          (2009) spreekt van een toenemende neiging 
                                          om maar te spreken van ‘het politieke’ 
                                          als de spil waarom overheidshandelen 
                                          draait. De geschiedenis laat zien hoe 
                                          bewegingen van ‘politisering’ afgewisseld 
                                          worden door uitgesproken ‘depolitisering’ 
                                          en ook ‘ontpolitisering’, waarbij de 
                                          taak en de rol van de overheid wordt 
                                          teruggedrongen of verdwijnt. Dat kan 
                                          zowel betrekking hebben op de rol van 
                                          het bestuur als op het beheer, op gedeeltelijke 
                                          of gehele overdracht of juist toe-eigening 
                                          van verantwoordelijkheid en op decentralisatie 
                                          en centralisatie van taken. Het woord 
                                          is al enkele malen gevallen. Wat de 
                                          overheid maakt noemen we beleid. Wat 
                                          is beleid? Een licht verwonderde Pieter 
                                          Winsemius muntte als verse minister 
                                          van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening 
                                          en Milieubeheer (VROM) vrij rap na zijn 
                                          aantreden de ‘beleidslevenscyclus’ (1990): 
                                          bij beleidsvorming, hoe grillig ook, 
                                          is sprake van probleem(h)erkenning, 
                                          formulering van oplossingen, een besluit, 
                                          uitvoering en beheer. Veel beleid is 
                                          niet eenvoudig cyclisch of lineair, 
                                          maar eerder en vaker meervoudig en complex; 
                                          de karakteristiek hielp echter rollen 
                                          en patronen te verhelderen: er is altijd 
                                          een begin, een besluit en een stadium 
                                          van uitvoering. Er is ook een andere 
                                          manier om naar beleid te kijken in de 
                                          zin van sturingsvormen. Dan gaat het 
                                          om drie typen interventies. De zweep 
                                          staat voor wet- en regelgeving, of juridische 
                                          bepalingen die helpen om gewenst gedrag 
                                          op te leggen. Onder de categorie zweep 
                                          scharen we veel verplichtingen en regels 
                                          voor bijvoorbeeld veilig verkeersgedrag. 
                                          De peen staat voor economische interventies, 
                                          waarbij de overheid de burger met behulp 
                                          van een bevorderende of belemmerende 
                                          maatregel verleidt tot ander gedrag. 
                                          Voorbeelden hiervan zijn er zowel positieve 
                                          zin (subsidie, scholen, openbaar vervoer, 
                                          condooms, statiegeld, glasbakken) als 
                                          negatieve zin (verkeersdrempels, accijnzen, 
                                          beprijzing, boetes). De tamboerijn (anderen 
                                          prefereren het allitererende begrip 
                                          ‘preek’) omvat de communicatieve interventies 
                                          die gericht zijn op het vergroten van 
                                          kennis en bewustzijn over een vraagstuk. 
                                          Voorbeelden van de tamboerijn zijn informatie 
                                          in de vorm van tv-spotjes, billboards 
                                          of andere vormen van campagne voor milieuvriendelijk 
                                          gedrag, gezonde voeding en een gezonde 
                                          leefstijl.
                                          
                                                    Deze 
                                          populaire kenschets steunt op een indeling 
                                          die al langer in bestuurs- en beleidswetenschappen 
                                          wordt gebruikt. Van Manen (1990) onderscheidt 
                                          zes typen beleidsinstrumenten: influenceren 
                                          (informatie, sociaal-psychologische 
                                          beïnvloeding), faciliteren (fysieke 
                                          voorzieningen), stimulering (subsidies), 
                                          repulsiveren (heffingen, statiegeld, 
                                          aansprakelijkheid), limiteren (fysieke 
                                          beperkingen, quotering, bonnen), en 
                                          commanderen (verbodsbepalingen, strikte 
                                          voorschriften). Natuurlijk is hier sprake 
                                          van een versimpeling. Ik gebruik de 
                                          populaire drieslag, omdat ze voldoende 
                                          houvast biedt voor het palet waarvan 
                                          de politicus, bestuurder en beleidsmaker 
                                          zich – bewust of onbewust– bij een voorliggend 
                                          probleem bedient. Het drieluik vertoont 
                                          interessante parallellen met de drieslag 
                                          die Habermas (1984) voor strategisch 
                                          handelen definieerde: niet alleen organisaties, 
                                          maar ook individuen kiezen voortdurend 
                                          voor het toepassen van macht, het aangaan 
                                          van een ruil of het investeren in socialisatie. 
                                          Onder ‘macht’ breng ik de juridische 
                                          bepalingen onder, onder ‘ruil’ de economische 
                                          interventies en onder ‘socialisatie’ 
                                          de communicatieve beleidsinstrumentaria.
                                          Een andere verwantschap met de drieslag 
                                          biedt een typologie van Bennis, Benne 
                                          en Chin (1985). Zij onderscheiden drie 
                                          verschillende strategieën voor het teweegbrengen 
                                          van veranderingen. De empirisch-rationele 
                                          strategieën waarbij de rationele mens 
                                          het uitgangspunt is. Volgens deze strategie 
                                          is de mens bereid om een bepaalde handelswijze 
                                          te volgen als hij ervan overtuigd is 
                                          dat dit in zijn eigen belang is. Veel 
                                          voorlichting is primair gericht op dit 
                                          eigen belang. Bij de normatief-reëducatieve 
                                          strategieën wordt het individu gezien 
                                          als iemand die actief op zoek is naar 
                                          oplossing van problemen, en die dus 
                                          ‘in’ is voor vormen van transactie. 
                                          De overheid kan hierbij helpen door 
                                          advies te geven en ondersteunende, bijvoorbeeld 
                                          educatieve middelen in te zetten. Tenslotte, 
                                          de machts- of dwang strategieën betreffen 
                                          politieke en economische sancties bij 
                                          uitoefening van macht. Politieke macht 
                                          is gebaseerd op de wet en op sancties 
                                          tegen individuen en groeperingen die 
                                          de wet overtreden. Nelissen (1989) onderzocht 
                                          de werkingsduur van de drie instrumenten. 
                                          Hij stelde het volgende vast: juridische 
                                          instrumenten focussen op gehoorzaamheid 
                                          en sorteren vaak een kortetermijneffect, 
                                          economische instrumenten helpen de identificatie 
                                          te versterken en hebben een middellange 
                                          termijn effect, en instrumenten van 
                                          socialisatie (en dus communicatie) helpen 
                                          bij internalisatie en danken hun populariteit 
                                          aan een lange doorwerkingtermijn.
                                          
                                          Als ik deze diverse typologieën 
                                          bijeenbreng ontstaat een spectrum
                                          (tabel 2.1. / Spectrum beleidsinstrumenten):
                                           
 
                                          
                                          De beleidspraktijk laat zien hoe in 
                                          de verschillende fasen van beleidsvorming 
                                          gezocht wordt naar kansrijke benaderingen, 
                                          op basis van de drie typen sturingsinstrumenten. 
                                          Met de nesteling van communicatie ‘in 
                                          het hart van het beleid’ (Kabinetsstandpunt 
                                          Commissie Toekomst Overheidscommunicatie, 
                                          2001) blijkt steeds duidelijker dat 
                                          jarenlang gescheiden, verkokerde trajecten 
                                          zijn bewandeld. Per saldo is sprake 
                                          geweest van eenzijdigheid en een rem 
                                          op innovatie en synergie: de diverse 
                                          brongebieden van wetenschap en de vloed 
                                          aan ervaringen met interventies bieden 
                                          vele variaties, en dagen uit tot geïntegreerde 
                                          benaderingen. In eigen land, maar ook 
                                          bij internationale vergelijking groeit 
                                          het besef dat we jarenlang onszelf en 
                                          vooral ook het publiek tekort hebben 
                                          gedaan als het gaat om mogelijke combinaties 
                                          tussen penen, zwepen en tamboerijnen, 
                                          c.q. regels, ruilen en voorlichtingsacties. 
                                          Bijvoorbeeld: de overheid kan besluiten 
                                          de fietsindustrie te subsidiëren (peen) 
                                          om tweewielers standaard dusdanig uit 
                                          te rusten, dat in het donker de fietsverlichting 
                                          automatisch aanfloept. In ons land werd 
                                          primaat toegekend aan regels en handhaving 
                                          (zweep), in combinatie met uitbundige 
                                          nationale campagnes (preek: ‘fiets als 
                                          een vorst, fiets verlicht’). Later werd 
                                          dit aanbod aangevuld met lokale acties 
                                          om in een periode gratis je fiets na 
                                          te laten kijken (peen). Er is sprake 
                                          van een duidelijke verschuiving, waarbij 
                                          steeds meer naar verbindingen wordt 
                                          gezocht tussen de (te) onderscheiden 
                                          typen beleidsinterventies. Scheidend 
                                          directeur-generaal De Goeij van VWS 
                                          preludeert in een bundel over de opbrengsten 
                                          van zogeheten leefstijlcampagnes (Bouman 
                                          e.a., 2009) op de omslag van ‘campagnes’ 
                                          naar ‘programma’s’, waarin de preferenties 
                                          van publieksgroepen samenhangend worden 
                                          opgespoord, begrepen en aangesproken. 
                                          ‘Beleid is communicatie’ is een slagzin 
                                          die sindsdien regelmatig door wisselende 
                                          smaakmakers in de mond wordt genomen.
                                          
                                          2.5. Ambtelijke invloedssferen 
                                          
                                          Het diffuse karakter van het systeem 
                                          dat we met het begrip overheid aanduiden 
                                          maakt het er allemaal niet eenvoudiger 
                                          op; traditionele verticale verhoudingen 
                                          zijn aangevuld en deels opgelost in 
                                          of overgenomen door horizontale relaties 
                                          (WRR, 2006, ROB, 2010). Ik orden het 
                                          systeem waarin de ambtenaar functioneert 
                                          daarom aan de hand van een schema met 
                                          drie specifieke invloedssferen: het 
                                          politieke bestuur, de ambtelijke bureaucratie 
                                          en de maatschappelijke omgeving. Tussen 
                                          deze domeinen of arena’s is sprake van 
                                          zowel bilaterale als multilaterale verhoudingen, 
                                          en navenante typen van conflicten. Juist 
                                          de verbondenheid van de arena’s karakteriseert 
                                          de unieke context van het openbaar bestuur. 
                                          Het is aan de beleidsambtenaar om bij 
                                          een opgedist of veroorzaakt vraagstuk 
                                          de opvattingen en verwachtingen te kennen, 
                                          begrijpen en de zetten op de drie speelborden 
                                          te bedenken, helpen voorbereiden of 
                                          uit te voeren. In figuur 2.1. zijn de 
                                          samenhangende ambtelijke arena’s samengebracht.
                                           
 
                                          
                                          
                                                    
                                          Deze ordening helpt om zowel het onderscheid 
                                          als de samenhang van onderdelen aan 
                                          te geven. De beleidambtenaar staat in 
                                          het midden om de focus op zijn opgave 
                                          kracht bij te zetten: hij moet de verwachtingen 
                                          en handelingen van de drie typen arena’s 
                                          herkennen en hanteren. Die duiding kan 
                                          nog fijnmaziger worden uitgewerkt. Gesprekken 
                                          met beleidsmedewerkers en hun leidinggevenden 
                                          (Nelis, 2008) brachten immers in totaal 
                                          zes domeinen in beeld, als we ook het 
                                          wetenschappelijk domein (kennisverantwoordelijkheid) 
                                          en het internationaal domein (onderhandelende 
                                          verantwoordelijkheid) meerekenen.
                                          
                                                    Ik 
                                          heb de beleidsmaker in dit schema in 
                                          het midden geplaatst, in het volle besef 
                                          dat die centrumpositie in een netwerksamenleving 
                                          de werkelijkheid geen recht doet. In 
                                          deze dissertatie staat evenwel de beleidsambtelijke 
                                          praxis centraal. De beleidsambtenaar 
                                          heeft met een ‘stapeling’ van de verwachtingen 
                                          en handelingen van de drie arena’s c.q. 
                                          van drie typen processen – politiek, 
                                          maatschappelijk en bureaucratisch – 
                                          te maken. Meer dan louter het dienen 
                                          van (minstens…) drie heren, dan wel 
                                          het scherpstellen van drie zichtlijnen, 
                                          gaat het vanuit het oogpunt van de beleidsambtenaar 
                                          om het hanteren van de context en de 
                                          wijze waarop hij hieraan betekenis verleent: 
                                          hoe verbindt hij kennis, ervaring en 
                                          inzicht. Een beleidsambtenaar speelt 
                                          aldus op drie borden tegelijk:
                                          
                                                    De 
                                          bureaucratie (1) staat voor de ambtelijke 
                                          dienst, die begint bij het bestuursorgaan 
                                          waar de ambtenaar te werk is gesteld, 
                                          maar strekt zich vervolgens uit naar 
                                          interdepartementale contacten en overleggen. 
                                          Samenspel tussen dat bestuursorgaan, 
                                          diensten, op afstand geplaatste bestuursorganen 
                                          en inspecties vraagt aandacht. Hier 
                                          wordt dossierkennis verwacht, ervaring 
                                          op een of meer specifieke terreinen 
                                          en toegang tot netwerken in en om de 
                                          overheidsorganisatie. Traditioneel scoren 
                                          ten opzichte van de (politieke) focus 
                                          op korte termijnsuccessen en aandacht 
                                          in de media hier meer het oog voor de 
                                          lange termijn en de vakinhoud. Onder 
                                          druk van bedrijfsmatig denken (New Public 
                                          Management) is in de afgelopen twee 
                                          decennia steeds meer aandacht uitgegaan 
                                          naar de meetbaarheid en controleerbaarheid 
                                          van werkzaamheden. Beleidsambtenaren 
                                          hebben steeds meer vrijheid gekregen 
                                          om namens het bestuur (interactief) 
                                          beleid te maken en netwerken te vinden, 
                                          te creëren en daarbinnen afspraken te 
                                          maken. Het begrip ‘regie’ steekt hierbij 
                                          de kop op en in het verlengde hiervan 
                                          plaats ik de aandacht voor communicatieve 
                                          interventies.De relationele dimensie 
                                          van besturen en beleid maken wordt steeds 
                                          meer onderkend. 
                                          
                                                    Het 
                                          politiek bestuur (2) verwacht ondersteuning 
                                          bij de herkenning, agendering, oplossing, 
                                          besluitvorming en uitvoering. Voorbeelden 
                                          van strategische beleidsdiensten zijn 
                                          beleidsbrieven en strategische nota’s, 
                                          op operationeel vlak wordt de voorbereiding 
                                          van beantwoording van vragen vanuit 
                                          de volksvertegenwoordiging en overleggen, 
                                          bestuurlijke beraden en maatschappelijke 
                                          contacten aan. Meer korte dan lange 
                                          termijn, meer bestuurlijke dan vaktechnische 
                                          argumentatie, meer snelheid dan volledigheid 
                                          tekenen de focus. De politieke bestuurder 
                                          wil in stelling worden gebracht. De 
                                          traditionele media volgen vanuit de 
                                          stapeling van aandacht voor conflict, 
                                          human interest en verantwoordelijkheid 
                                          (Kleinnijenhuis e.a., 2003) op een eigen 
                                          manier de bestuurlijke verrichtingen, 
                                          waarbij in vervolg op wat Elchardus 
                                          (2002) de dramademocratie noemde, populisme 
                                          de kop opsteekt: doorgeschoten vereenvoudiging 
                                          van de complexiteit die overheidshandelen 
                                          kenmerkt, in de vorm van beelden, soundbytes 
                                          en metaforen. Concurrentie tussen de 
                                          media – de betaalde en de gratis, publieke 
                                          en commerciële en in toenemende mate 
                                          ook de gevestigde en de sociale media 
                                          – versterkt de omslag naar een snelle, 
                                          compacte aanpak.
                                          
                                                    De 
                                          maatschappelijke omgeving (3) staat 
                                          voor wat zich ooit louter als ‘afnemers’ 
                                          aandiende (behoudens de vierjaarlijkse 
                                          verkiezingsinbreng) en zich thans ook 
                                          in meer of mindere mate als meeweter, 
                                          meedenker en meebeslisser op ‘het politieke’ 
                                          richt. De ‘producten’ hiervan zijn divers 
                                          en omvatten directe en indirecte contacten 
                                          over voornemens, besluiten, regelingen, 
                                          convenanten, projectorganisaties en 
                                          diensten. Korte termijnopbrengsten prevaleren, 
                                          maar ook consistentie wordt veel waarde 
                                          toegekend. Burgers, ondernemers, maatschappelijke 
                                          organisaties en instellingen en belangenorganisaties 
                                          verwachten dat ‘hun’ overheid knelpunten 
                                          tijdig, alert en behoorlijk oppakt, 
                                          oplost en laat neerdalen in voorzieningen. 
                                          Verwachtingen worden uitgelokt, opgedist, 
                                          opgeklopt en voeden per saldo een gevarieerde 
                                          en variabele reeks houdingen, waarin 
                                          teleurstelling voorkomt, maar ook cynisme, 
                                          woede, expliciet verzet en vervreemding. 
                                          De uitzonderlijke positie van de overheid 
                                          wordt wellicht het meest voelbaar op 
                                          die momenten, dat de overheid haar burgers 
                                          aan regels bindt. In de literatuur komt 
                                          dan de betekenis van de zogenoemde gezaghebbende 
                                          toedeling van waarden naar voren en 
                                          het fenomeen van het opleggen van plichten, 
                                          door die overheid. Hoggett (2006): ’Citizens 
                                          therefore project onto government all 
                                          that they cannot contain within themselves. 
                                          It follows that part of the authority 
                                          invested in government, is citizens’ 
                                          own disowned authority’’. Een probleem 
                                          is dat de burgers deze projectie vaak 
                                          niet bewust uitvoeren en veelal niet 
                                          als zodanig herkennen. In de praktijk 
                                          blijkt het voor politici, bestruurders 
                                          en ambtenaren niet altijd eenvoudig 
                                          om duidelijk te maken dat de overheid 
                                          boven de partijen en staat én van ons 
                                          allemaal is. Welke logica schuilt achter 
                                          dit systeem waarvoor we allemaal betalen, 
                                          dat plichten oplegt én rechten verschaft 
                                          – om van tijd tot tijd te bepalen hoe 
                                          en met wie het verder moet, als het 
                                          om overheid gaat?
                                          
                                                    Het 
                                          samenkomen van bestuur, beleid en samenleving 
                                          ‘veroorzaakt’ aldus een unieke context 
                                          (4): overheid brengt een specifieke 
                                          interactie met zich mee, waarvoor het 
                                          begrip ‘identiteit’ tekort schiet; dit 
                                          is immers aan een organisatorische eenheid 
                                          gekoppeld, terwijl het gaat om de ‘interactie’ 
                                          waarin een of meer actoren met elkaar 
                                          ‘verschil maken’. Ook het begrip ‘organisatiecultuur’ 
                                          dekt de lading niet; het gaat eerder 
                                          om het stapelen van culturele processen. 
                                          Deze processen vinden deels los van 
                                          elkaar plaats, maar haken gevraagd en 
                                          ongevraagd in elkaar. Het is evident 
                                          dat zich hierbij positieve en negatieve 
                                          ervaringen voordoen, vanuit de invalshoek 
                                          van alle drie de arena’s. Die kunnen 
                                          te maken hebben met de beoordeling van 
                                          de legitimiteit en de kwaliteit van 
                                          bemoeienis met een vraagstuk, de totstandkoming 
                                          van oordelen en beslissingen en de aanpak 
                                          van wat hieruit naar voren komt. Er 
                                          is als het ware sprake van een voortdurende 
                                          afrekening op mate van ‘deugbaarheid’: 
                                          mag het, kan het en laten we dit toe?
                                          
                                                    De 
                                          beleidsambtenaar (5) wordt geacht de 
                                          onderscheiden arena’s in de peiling 
                                          te houden en de interactie in de context 
                                          te articuleren: niet naar één of twee, 
                                          maar naar alle drie de arena’s. De (elf) 
                                          systeemkenmerken helpen om in te zoomen 
                                          op enkele specifieke systeemspanningen. 
                                          De duiding hiervan is nodig om de bewegingen 
                                          van beleidsambtenaren – en meer specifiek 
                                          de ruimte die zij nemen en krijgen om 
                                          spanningen te herkennen en te hanteren 
                                          – goed te begrijpen. Voordat we de zoomlens 
                                          hanteren, werpen we nog wat extra licht 
                                          op het fenomeen ‘ambtenaar’, in het 
                                          bijzonder de beleidsmaker bij de overheid.
                                          
                                          2.6. Ambtenaren, makers van 
                                          beleid
                                          
                                          ‘Door ambtenaar te worden ben je ingetreden 
                                          in de grote gemeenschap van hen, die 
                                          geroepen zijn, met inzet van al hun 
                                          krachten, het algemeen belang te dienen; 
                                          binnen de sfeer van recht en wet hun 
                                          medeburgers te helpen; mede te werken 
                                          aan een maatschappelijke organisatie, 
                                          waar binnen groter menselijk geluk, 
                                          groter algemeen welzijn mogelijk zal 
                                          zijn dan in de tegenwoordige’. De woorden 
                                          zijn afkomstig uit het Vademecum voor 
                                          de jonge ambtenaar. Dat werk dateert 
                                          van 1957. De bestuurskundige en voorman 
                                          van bestuurskundig onderwijs Van Poelje 
                                          schreef de tekst om uitdrukking te geven 
                                          aan het eigene van het ambtenaarschap. 
                                          Met ‘roeping’ dus als een centraal begrip: 
                                          werken voor de overheid, dat doe je 
                                          niet zomaar. Met de ambtelijke eed wordt 
                                          het bijzondere karakter van het werken 
                                          in dienst van de democratie nog steeds 
                                          leven gehouden. Van tijd tot tijd wordt 
                                          het als archaïsch fenomeen afgedaan, 
                                          maar ondertussen blijkt het een cruciaal 
                                          symbool: de beëdigde ambtenaar krijgt 
                                          als vertegenwoordiger van de staat, 
                                          bij de rechter meer vertrouwen dan de 
                                          gewone burger, stelt Rutgers (2011), 
                                          die hierbij aantekent: ‘Zou dat niet 
                                          zo zijn, dan kon de overheid de rechtsorde 
                                          uiteindelijk niet handhaven. De fictie 
                                          en de verplichting dat een ambtenaar 
                                          het algemeen belang moet laten prevaleren 
                                          boven het eigen belang, is hier cruciaal. 
                                          Het betekent dat aan ambtenaren hoge 
                                          eisen moeten worden gesteld’.
                                          
                                                    Volgens 
                                          bestuurskundige De Vries is de beleidsambtenaar 
                                          bij de overheid idealiter (1) inhoudelijk 
                                          deskundig, (2) politiek loyaal en neutraal, 
                                          (3) adviseur op basis van feiten en 
                                          wetenschappelijke kennis, (4) bedenker 
                                          van beleidsalternatieven en (5) kan 
                                          zich verplaatsen in de gedachtewereld 
                                          van politieke bestuurders (plaatsvervangend 
                                          denken). In deze karakteristiek komt 
                                          de Duitse overheidsdenker Weber naar 
                                          voren. Die stelde dat ambtenaren moesten 
                                          beschikken over Fachwissen en Dienstwissen. 
                                          Niessen (2003) onderstreept het bijzondere 
                                          karakter van de laatste kwaliteit: het 
                                          toe-eigenen van ‘ambtelijk verantwoordelijkheidsbesef’. 
                                          De roep om een nieuw-Weberiaanse staat 
                                          wordt internationaal aangeblazen door 
                                          een internationale bestuurskundige alliantie. 
                                          Bouckaert en Pollit (2004) roepen op 
                                          tot een staat die ’krachtig integrerend’ 
                                          aanwezig is, waarin medewerkers weten 
                                          op welk politiek bestuurlijk niveau 
                                          een vraagstuk het beste kan worden aangepakt 
                                          – en met welk besluitvormingsmechanisme 
                                          (‘governance kan niet zonder scherp 
                                          beeld van ‘government’). Opleidingen 
                                          voor ambtenaren moeten zorgen voor toerusting 
                                          omtrent normatieve politieke vraagstukken, 
                                          economische keuzevragen, constitutioneel 
                                          recht en filosofie. Systematische bespreking 
                                          hiervan helpt bij het verwerven van 
                                          Fingerspitzengefühl: voor de selectie 
                                          van informatie, het voorbereiden van 
                                          keuzes en in- en extern informeren bestaat 
                                          geen vastomlijnde organisatiestructuur, 
                                          daarvoor heb je ervaring nodig (Niessen, 
                                          2003).
                                          
                                                    Karsing 
                                          en Niessen (2008) hebben op grond van 
                                          onderzoek en bijdragen aan opleiding 
                                          en training van beleidsmedewerkers en 
                                          leidinggevenden tien standaarden voor 
                                          ambtenaren gedefinieerd: (1) toewijding 
                                          aan de publieke zaak; (2) deskundigheid, 
                                          (3) vakbekwaamheid; (4) onafhankelijkheid 
                                          en onpartijdigheid; (5) democratisch 
                                          besef; (6) rechtsstatelijk besef; (7) 
                                          politiek-bestuurlijke gevoeligheid; 
                                          (8) flexibiliteit; (9) omgevingsgerichtheid 
                                          (dienstbaarheid of responsiviteit), 
                                          en (10) resultaatgerichtheid en samenwerkingsbereidheid. 
                                          Als een soort bijsluiter bij hun typologie 
                                          onderstrepen ze het begrip ‘roeping’ 
                                          en halen de eerdergenoemde woorden van 
                                          Van Poelje uit diens ambtelijk vademecum 
                                          aan. Deze roeping zou volgens de auteurs 
                                          niet moeten worden gezien als iets dat 
                                          vanuit een hogere macht buiten de ambtenaar 
                                          indaalt, maar als een kwaliteit die 
                                          van binnen uit moet nestelen. Niet te 
                                          fanatiek: ‘Bezieling, beroepstrots en 
                                          beroepseer zijn een vorm van egobevrediging. 
                                          Maar is dat erg? Wel als die leidt tot 
                                          egoïsme, zelfvoldaanheid, ijdelheid, 
                                          zelfbewieroking, arrogantie, zelfgenoegzaamheid. 
                                          Dat staat immers de taak van de ambtenaar 
                                          in de weg: het publieke belang te dienen. 
                                          Applaus voor jezelf is niet erg, zolang 
                                          je maar niet vergeet dat je dit applaus 
                                          wel moet verdienen, dat applaus voor 
                                          je zelf hand in hand moet gaan met applaus 
                                          van de burger. Dan is bezieling niet 
                                          alleen een belangrijke motivator, maar 
                                          ook terecht’. Sociologe Tonkens (2008) 
                                          spreekt van ‘de logica van het professionalisme’ 
                                          als de wens om ‘vanuit een seculiere 
                                          roeping, een transcendente waarde zoals 
                                          gezondheid of welzijn, zo goed mogelijk 
                                          te delen’. Niet wat de klant wil, maar 
                                          wat de klant nodig heeft staat centraal, 
                                          en dit moet spreken uit de ambtelijke 
                                          prestaties. Ambtelijk besef, daarmee 
                                          begint het.
                                          
                                                    De 
                                          Vries (2008) waarschuwt voor de opmars 
                                          van ‘procesarchitecten’, die zich tussen 
                                          bestuurders en professionals opdringen: 
                                          ‘inhoudsloze ambtenaren die staats- 
                                          en bestuursrechtskennis missen’. De 
                                          komst van steeds meer niet vakinhoudelijk 
                                          toegeruste maar bestuurs- en bedrijfskundig 
                                          geschoolde ambtenaren heeft tot gevolg 
                                          dat het rijk medewerkers kreeg met weinig 
                                          kennis van normatieve politieke en juridische 
                                          vraagstukken, meent hij: ‘voor managers 
                                          die resultaat willen boeken, is het 
                                          recht een sta in de weg’. Specialisten 
                                          moeten wijken voor ‘publieke ondernemers, 
                                          publieke managers en politieke managers, 
                                          communicatiedeskundigen, spindokters 
                                          en politieke ambtenaren – een ring, 
                                          maar niet van ijzer, omdat zij zeer 
                                          mobiel zijn’. De Vries signaleert een 
                                          reeks dreigende tekortkomingen: niet 
                                          alleen de overheid maar ook de rechterlijke 
                                          macht zal steeds minder serieus worden 
                                          genomen, inhoudsloze managers zullen 
                                          zich niet staande weten te houden in 
                                          de lastige onderhandelingen die de gefragmenteerde 
                                          netwerken van vandaag met zich meebrengen, 
                                          en die focus op processen verstoort 
                                          de onvermijdelijke gezagsverhoudingen 
                                          tussen bestuurder en (top)ambtenaar. 
                                          De kritische geluiden suggereren een 
                                          ideaaltypische kern van ambtenaarschap.
                                          
                                                    Deze 
                                          en andere kritische geluiden hebben 
                                          het ministerie van Binnenlandse Zaken 
                                          en Koninkrijksrelaties aangezet tot 
                                          een beschrijving van de kern van de 
                                          beleidsambtelijke professie (Nelis, 
                                          2008). De beleidsmedewerker moet thuis 
                                          zijn in het politiek bestuur, de bureaucratie 
                                          en de maatschappelijke context. Gesprekken 
                                          met beleidsmedewerkers en hen leidinggevenden 
                                          hebben zes ‘domeinen’ in beeld gebracht 
                                          waar een beleidsmedewerker in thuis 
                                          moet zijn a) het politiek domein (verantwoordelijkheid 
                                          voor adviseren over lange termijn en 
                                          politieke besluitvorming), b) het maatschappelijk 
                                          domein (verantwoordelijkheid voor functioneren 
                                          van systemen, stelsels en sectoren en 
                                          beleidsverantwoordelijkheid), c) het 
                                          wetenschappelijk domein (kennisverantwoordelijkheid), 
                                          d) het bestuurlijk domein (besturingsverantwoordelijkheid 
                                          voor de uitvoering), e) het ambtelijk 
                                          domein (coördinerende verantwoordelijkheid) 
                                          en f) het internationaal domein (onderhandelende 
                                          verantwoordelijkheid). Het onderzoek 
                                          grijpt de zogeheten beleidslevenscyclus 
                                          (Winsemius, 1990) aan om de rollen van 
                                          beleidsmedewerkers te duiden en de bijbehorende 
                                          kerntaken, producten en competenties. 
                                          De beleidsmedewerker komt hieruit naar 
                                          voren als iemand die afwisselend onderzoeker, 
                                          strateeg, expert, procesregisseur, organisator, 
                                          vakman, relatiebeheerder en stimulator 
                                          moet kunnen zijn. Het type vraagstuk 
                                          en ook de aard van het departement bepalen 
                                          uiteindelijk de benodigde inzet. De 
                                          hoofdlijnen worden verder uitgewerkt 
                                          in ‘loopbaanlijnen’, opdat bij instroom 
                                          van nieuwe medewerkers en bij professionalisering 
                                          systematisch binnen de rijksdienst kennis 
                                          en ervaringen kunnen worden doorgegeven.
                                          
                                                    Een 
                                          terugkomend thema is de rechtspositionele 
                                          vertaling van de ambtelijke eigenheid. 
                                          Lange tijd is de ambtelijke werknemer 
                                          qua rechtspositie en arbeidsvoorwaarden 
                                          een aparte status toegekend. Eind jaren 
                                          zeventig van de vorige eeuw laaide het 
                                          debat over deze ‘ambtelijke status’ 
                                          op, onder meer onder druk van allerhande 
                                          nieuwe wetgeving voor ondernemingsraden, 
                                          Arbo en pensioenen. In 1984 leidde dit 
                                          debat naar een besluit van overheidswerkgevers 
                                          en de ambtenarenbonden; het ‘Grand Design’ 
                                          (Becking, 2001) betekende een vergaande 
                                          toepassing van diverse regels op de 
                                          genoemde terreinen. Deze gelijktrekking 
                                          is nooit volledig tot stand gekomen. 
                                          Zo kan de Wet op de ondernemingsraden 
                                          worden overruled door het politieke 
                                          primaat, waardoor tijdens een recente 
                                          kabinetsformatie twee ministeries konden 
                                          worden samengevoegd zonder inbreng van 
                                          de ondernemingsraden. Het dossier ‘ambtelijke 
                                          status’ kent een wat schokkerige aandacht 
                                          en kent slechts in kleine kring urgentie. 
                                          Ambtenaren kennen er zelf weinig status 
                                          (…) aan toe; onderzoek naar het arbeidsmarktimago 
                                          leerde dat het ook geen kwestie is voor 
                                          toetreders tot de arbeidsmarkt (DPC, 
                                          2008). Volgens Niessen (2003) is het 
                                          rechtspositionele onderscheid tussen 
                                          overheid en markt ook geen relevante 
                                          indicator voor de bijzondere positie 
                                          van een overheidsdienaar in relatie 
                                          tot het fenomeen van de waardentoedeling 
                                          en dus de politiek-bestuurlijke context: 
                                          ‘niet de ambtenaar is een bijzondere 
                                          werknemer, maar de overheid is een bijzondere 
                                          werkgever. In die zin dat zij naast 
                                          werkgever overheid is en blijft, en 
                                          als zodanig gebonden is aan bepaalde 
                                          normen en waarden’. Bekker pleit als 
                                          hoogleraar Arbeidsverhoudingen (2009a, 
                                          2011) voor een versterking van de positie 
                                          van ambtenaren en wijst vooral op zichtbaarheid 
                                          van de beleidsmaker. De ambtelijke status 
                                          is hem daarbij een doorn in het oog, 
                                          doordat de oorspronkelijke bedoeling 
                                          niet meer aan de orde is, meent hij. 
                                          De status was er immers gekomen om de 
                                          ambtenaar te beschermen tegen politieke 
                                          willekeur. Nu die willekeur niet of 
                                          nauwelijks in alle beslotenheid kan 
                                          worden uitgeoefend, kan de speciale 
                                          status verdwijnen. Naast efficiencyvoordelen 
                                          ontstaat er meer ruimte om te profiteren 
                                          van de grotere flexibiliteit van de 
                                          particuliere arbeidsverhoudingen. Er 
                                          is steeds meer ruimte om het ambtelijk 
                                          domein en ambtelijk vakmanschap zelfstandig 
                                          te ontwikkelen van de politieke biotoop. 
                                          In plaats van aandacht voor rechtspositionele 
                                          thema’s zou het beter zijn te focussen 
                                          op ‘een herbezinning van de arbeidscapaciteit’ 
                                          met vragen als: kan de ZZP-er bij de 
                                          overheid dezelfde plaats krijgen als 
                                          in de rest van de maatschappij? Het 
                                          ambt van de ambtenaar zou in lijn met 
                                          deze opvatting veel minder als kluif 
                                          voor de politiekbestuurlijke arena moeten 
                                          worden beschouwd. Een abstractieniveau 
                                          hoger luidt dan de vraag: hoe kun je 
                                          de kwaliteit van alle overheidsdienaren 
                                          – politieke en ambtelijke dus – verhogen?
                                          
                                          2.7. Ambtelijke systeemspanningen
                                          
                                          Het schema in figuur 2.1. biedt houvast 
                                          bij het in beeld brengen van enkele 
                                          pregnante systeemgerelateerde spanningen.
                                          
                                                    In 
                                          de relatie met politiek bestuur ontmoeten 
                                          ambtenaren de betekenis van het leerstuk 
                                          van de bestuurlijke (voor het rijk: 
                                          ministeriële) verantwoordelijkheid. 
                                          Zij werken onder een functionaris, die 
                                          onder democratische controle staat van 
                                          de volksvertegenwoordiging. Deze constitutionele 
                                          grondslag betekent dat alles wat op 
                                          of vanuit een ministerie (provincieof 
                                          gemeentehuis) gebeurt, kan worden toegeschreven 
                                          aan de functionaris die de politieke 
                                          leiding heeft. Diverse gebeurtenissen, 
                                          vooral incidenten hebben afgelopen jaren 
                                          laten zien dat een bewindspersoon niet 
                                          alles kan weten wat er op een departement 
                                          gebeurt, maar daar dus wel op kan worden 
                                          aangesproken en uiteindelijk ook deze 
                                          ‘verantwoordelijkheid moet nemen’ ten 
                                          overstaan van de volksvertegenwoordiging. 
                                          Deze ‘afspraak’ houdt ook in dat een 
                                          bewindspersoon kan worden aangesproken 
                                          op misstanden die onder een voorganger 
                                          zijn begaan. Niessen (2003) merkt op 
                                          dat de ministeriele verantwoordelijkheid 
                                          soms gelijk getrokken wordt met aftreden; 
                                          ten onrechte, meent hij: ‘Alles aan 
                                          één functionaris toerekenen is niet 
                                          hetzelfde als alles aan die functionaris 
                                          ‘aanrekenen, laat staan: die functionaris 
                                          op alles afrekenen’. Bekend zijn die 
                                          situaties waarin een minister moest 
                                          aftreden omdat hij het liet gebeuren 
                                          dat hem niet op tijd de juiste informatie 
                                          werd aangereikt. Het begrip ‘Carringtondoctrine’ 
                                          verwijst naar de Britse minister die 
                                          aftrad omdat bleek dat hij niet door 
                                          zijn departement op de hoogte was gesteld 
                                          van het ontstaan van de Falklandoorlog. 
                                          Ik onderstreep dit thema vanwege de 
                                          betekenis voor het democratisch besef 
                                          en de politiek-bestuurlijke verhoudingen: 
                                          de beantwoording van de vraag welke 
                                          informatie de bestuurder moet hebben 
                                          behoort tot de meest essentiële vaardigheden 
                                          van een beleidsambtenaar. De focus op 
                                          de ondersteuning van bestuurders bij 
                                          hun politiek-bestuurlijke leiding roept 
                                          regelmatig vragen op over de relevantie 
                                          van verwantschap van de ambtenaar met 
                                          de politieke kleur van de bestuurder 
                                          en de vraag in hoeverre de ambtenaar 
                                          ‘zijn’ principaal bijstand mag/moet 
                                          verlenen bij partijpolitieke werkzaamheden. 
                                          Spanningen kunnen ook ontstaan waar 
                                          bewindspersonen voor een kortere termijn 
                                          meer beleidsvoornemens willen effectueren 
                                          dan de ambtelijke leiding van een departementsonderdeel 
                                          nodig acht. ‘Als de bewindspersonen 
                                          verstandig zijn, concentreren zij zich 
                                          op hun kernprogram, als de ambtelijke 
                                          top zijn vak verstaat, blijft daar de 
                                          blik op de wat verdere toekomst gericht’, 
                                          stelde Wallage (2005) in een verhandeling 
                                          over de spanning tussen ‘actualiteit 
                                          en toekomstbestendigheid’. Ook Bekker 
                                          (2011) bepleit een eigenstandige ontwikkeling 
                                          van ambtenaren in plaats van voortdurend 
                                          te focussen op het tot elkaar veroordeeld 
                                          zijn: ‘Waar politici zich te veel afzetten 
                                          tegen de ambtelijke dienst, bestaat 
                                          bij de ambtelijke dienst soms te veel 
                                          cynisme en afschuw over de mediagedreven 
                                          waan van de dag. Verbetering van begrip 
                                          van en voor elkaars rollen zou een belangrijk 
                                          aandachtspunt moeten zijn’.br> 
                                          
                                                    In 
                                          relatie met de ‘eigen’ bureaucratie 
                                          kunnen ook specifieke spanningen ontstaan. 
                                          Iedere ministerie en iedere provinciale 
                                          en gemeentelijke organisatie kent de 
                                          gelaagdheid van een bestuursdienst (departement, 
                                          provinciehuis, enzovoort) en uitvoerende 
                                          diensten, waarbij soms sprake is van 
                                          een derde laag in de vorm van toezichthoudende 
                                          organen en één of meer sectorale inspecties. 
                                          Deze drie-eenheid valt geheel onder 
                                          de bestuurlijke verantwoordelijkheid: 
                                          de diensten voeren uit wat aan beleid 
                                          is overeengekomen en de inspecties stellen 
                                          de bestuurder in staat om over de uitvoering 
                                          verantwoording af te leggen aan de volksvertegenwoordiging. 
                                          In relatie tot eerdere opmerkingen over 
                                          fragmentering van arbeidsorganisaties 
                                          merken we op dat onder de noemer ‘diensten’ 
                                          een waaier aan baten- en lastendiensten 
                                          en zogeheten zelfstandige bestuursorganen 
                                          is ontstaan. Op het rijksniveau zijn 
                                          beleidsmedewerkers op de departementen 
                                          door de locatie van hun werkzaamheden 
                                          primair op de ambtelijke leiding (secretaris-generaal 
                                          en directeuren-generaal) en de politieke 
                                          leiding (bewindspersonen) gericht. Medewerkers 
                                          bij de diensten dienen in de eerste 
                                          plaats hun dienstdirecteuren c.q. de 
                                          inspecteuren-generaal. Het samenspel 
                                          tussen departementen, diensten en inspecties, 
                                          onderling zowel als horizontaal, is 
                                          een prominent onderdeel van de operatie 
                                          die in 2007 in gang is gezet onder de 
                                          noemer Vernieuwing Rijksdienst. Bij 
                                          wijze van prelude stak het kabinet-Balkenende 
                                          in 2007 in het regeerakkoord de loftrompet 
                                          over de medewerkers die prompt ‘frontsoldaat’ 
                                          werden gedoopt: ‘Leraren, artsen, agenten, 
                                          hulpverleners en andere professionals 
                                          zijn van onschatbare waarde en verdienen 
                                          onze volle steun en vertrouwen’. Uit 
                                          ‘Beroepstrots’, het onderzoeksproject 
                                          van het Ministerie van Binnenlandse 
                                          Zaken en Koninkrijksrelaties en de Stichting 
                                          Beroepseer (Van den Brink e.a., 2009) 
                                          kwam naar voren dat de mannen en de 
                                          vrouwen van de uitvoering ‘regeldruk’ 
                                          als belangrijkste ‘last’ ervaren en 
                                          van departementen vaker en eerder interactie 
                                          verwachten over de mogelijke impact 
                                          van beleid, waarover zij immers het 
                                          directe contact met het publiek hebben. 
                                          Winsemius (o.a. in Huibregtsen e.a. 
                                          2009) signaleert in toenemende mate 
                                          spanningen tussen ‘witte boorden’ (beleidsmakers 
                                          op vooral departementen) en ‘blauwe 
                                          boorden’ (medewerkers bij uitvoeringdiensten). 
                                          Deze spanningen hebben in het bijzonder 
                                          betrekking op vier typen vragen: 1) 
                                          de mate van differentiatie (maatwerk 
                                          versus rechtsgelijkheid en efficiënte 
                                          uitvoering), 2) de reikwijdte van aanpak 
                                          (één-loketdrang bij burgers versus specialisaties), 
                                          3) bestuurlijk initiatief (betrokkenheid 
                                          vergroten en coproducties aangaan of 
                                          regels en voorzieningen opleggen) en 
                                          4) bestuurlijke afstand (ruimte laten 
                                          voor initiatief onderop of juist straf 
                                          leiding geven).
                                          
                                                    In 
                                          het contact met de maatschappelijke 
                                          omgeving ontwikkelt zich een diversiteit 
                                          qua typen relaties, overeenkomsten en 
                                          werkwijzen. Dit hangt nauw samen met 
                                          de onthiërarchisering, individualisering, 
                                          internationalisering en informatietechnologie. 
                                          Van een ‘unicentrisch’ perspectief ontwikkelt 
                                          de overheid zich naar een ‘pluricentrische’ 
                                          focus , registreerde Teisman al in 1992, 
                                          waarbij in wisselende samenstellingen 
                                          problemen worden geagendeerd, oplossingsrichtingen 
                                          worden geformuleerd, besluitvorming 
                                          tot stand komt en de uitvoering (en 
                                          handhaving of beheer) gestalte krijgt. 
                                          Deze ontwikkelingen stellen eisen aan 
                                          de beleidsmedewerkers, zowel voor wat 
                                          de interne werkprocessen betreft als 
                                          de inrichting van het contact met andere 
                                          bestuursorganen, de departementale diensten 
                                          en maatschappelijke instellingen en 
                                          het publiek. Van een focus op louter 
                                          interne beleidsvorming zijn de afgelopen 
                                          jaren (en worden nog steeds) stappen 
                                          gezet naar interactieve beleidsvorming, 
                                          overdracht van taken en bevoegdheden, 
                                          afstoting van werkzaamheden, aansluitingen 
                                          op maatschappelijk initiatief en organisatie 
                                          van nieuwe programmatische en projectmatige 
                                          werkvormen zoals publiek private samenwerkingsvormen. 
                                          Deze veranderingen leiden tot een reeks 
                                          vernieuwingen, die hoe dan ook de klassieke 
                                          Weberiaanse ‘bureaucratie’ relativeert, 
                                          en zoals we uit het commentaar van bestuurskundige 
                                          De Vries en vicepresident Tjeenk Willink 
                                          van de Raad van State zagen, mogelijk 
                                          verzwakt. Oftewel, hoe borgen we in 
                                          de nieuwe netwerken democratische fundamenten 
                                          als rechtsstatelijkheid, rechtsgelijkheid 
                                          en integriteit? Het beroep van beleidsambtenaar 
                                          vraagt dus naast inzicht in hiërarchische 
                                          verhoudingen ook veel know how over 
                                          het herkennen en hanteren van wensen 
                                          en verwachtingen in de samenleving. 
                                          Anders gezegd: hoe kan je als beleidsmaker 
                                          meelevend zijn maar ook iedereen gelijk 
                                          behandelen? Deze ‘double bind’ tekent 
                                          de fundamentele eigen opgave van de 
                                          beleidsmaker; Rutgers (2011) spreekt 
                                          van de ‘flippo-paradox’: toen één persoon 
                                          stikte door een stuk speelgoed in een 
                                          chipszak, werd direct geroepen om regelgeving 
                                          voor dit soort merchandising. Ook het 
                                          discours rondom het rookverbod in horeca-instellingen 
                                          laat het patroon zien: nieuwe regels, 
                                          meer controleurs, hogere kosten maar 
                                          ook weer meer regeldruk en controles 
                                          en tenslotte zelfs afwijken van duidelijke 
                                          regels.
                                          
                                                    Maakt 
                                          ook het type overheidsorganisatie veel 
                                          uit, in dit verband? Wilson komt in 
                                          een studie tot een verdeling van organisaties 
                                          naar de mate dat prestaties en resultaten 
                                          bekend zijn (1989):
                                          
                                          Bij een ‘productieorganisatie’ – waar 
                                          zowel de prestaties als de resultaten 
                                          bekend is, zoals bij het verstrekken 
                                          van studiebeurzen – zou dan sprake kunnen 
                                          zijn van minder ongemakkelijke relaties 
                                          dan bij een ‘copingorganisatie’, waar 
                                          prestaties en uitkomsten niet of moeilijk 
                                          meetbaar zijn. Zoals van leraren globaal 
                                          bekend is wat ze doen, maar uitslagen 
                                          van centrale examens niet duidelijk 
                                          maken of de prestaties van de leerlingen 
                                          een gevolg zijn van hun inzet of de 
                                          specifieke kwaliteiten van de leerlingen. 
                                          Uit een studie van Korsten (‘Mensgerichte 
                                          organisaties’, ongedateerd artikel), 
                                          die de typologie aanhaalt, kan ook worden 
                                          afgeleid dat bij een combinatie van 
                                          heldere prestaties en heldere uitkomsten 
                                          sprake kan zijn van een complexe situatie. 
                                          Zo kan bij uitkeringsinstanties (in 
                                          de typologie een productieorganisatie) 
                                          sprake zijn van een grote omvang van 
                                          de vraag en dito aantal vragers in combinatie 
                                          met vage doelstellingen, veel beleidsvrijheid 
                                          van de ambtenaren en een veelvormig 
                                          relatiepatroon met publieke partners. 
                                          Het type overheidsorganisatie tekent 
                                          zich daarbij dus niet af als een richtinggevend 
                                          en ‘uitsluitend’ houvast.
                                          
                                                    Deze 
                                          verkenning van de overheidscontext brengt 
                                          per saldo negen ‘systeemspanningen’ 
                                          voor de ambtenaar in beeld. Het zijn 
                                          de bijzondere kenmerken die de ambtelijke 
                                          beleidsmaker op zijn weg kan vinden 
                                          en waarvan het de vraag is of en hoe 
                                          hij deze kan herkennen en hanteren:
                                          I. Algemeen belang en individueel belang.
                                          II. Hoge verwachtingen en beperkt draagvlak.
                                          III. Beperkte beheersbaarheid en complexe 
                                          processen.
                                          IV. Efficiency en maatschappelijk commitment.
                                          V. Democratisch verkregen macht en maatschappelijk 
                                          commitment.
                                          VI. Openbaarheid en zelfbinding (rechtsstatelijkheid).
                                          VII. Lekenbestuurder en ambtelijke professional.
                                          VIII. Korte termijn en lange termijn.
                                          IX. Ondergeschiktheid aan een principaal 
                                          en eigen verantwoordelijkheid.
                                          
                                          2.8. Tot slot: de ambtenaar 
                                          als verschilmaker
                                          
                                                    In 
                                          een meer complexe beleidsomgeving doen 
                                          steeds meer partijen mee die een inbreng 
                                          hebben bij de vorming van beleid. Dit 
                                          komt tot uiting in spanningen tot en 
                                          tussen de geschetste typen relaties 
                                          waarmee de beleidsmedewerker te maken 
                                          heeft: de externe partners (burgers, 
                                          maatschappelijke organisaties en collega-departementen), 
                                          de politiek en de interne omgeving (collega 
                                          beleidsmedewerkers en facilitaire diensten). 
                                          Daarbij vraagt een complexere beleidsinhoud 
                                          aandacht: wat op een overheidsbord wordt 
                                          genomen of gelaten is, vormt steeds 
                                          vaker een maatschappelijk gezien lastige 
                                          dan wel onrendabele opgave. Door de 
                                          vele partners met wie beleidsmakers 
                                          rekening moeten houden wordt ook meer 
                                          informatie verzameld; de verschillende 
                                          partijen geven aan deze informatie ook 
                                          weer verschillende betekenissen en dat 
                                          maakt het onoverzichtelijk. Wie beleid 
                                          maakt ontmoet kritiek, of maakt in ieder 
                                          geval een grote kans daarop; de praktijk 
                                          laat zien dat een beleidsmaker leert 
                                          de spanningen herkennen en hanteren 
                                          (Rijnja & Meuleman, 2004). De vraag 
                                          is hoe die betekenisverlening in de 
                                          context van werk verloopt. Die betekenisverlening 
                                          beschouw ik als een communicatief proces 
                                          (bij een letterlijke vertaling van communicatie 
                                          als: ‘vergemeenschappelijken’). Kennis 
                                          van en ervaring met het ontstaan van 
                                          en het omgaan met verschillen is voor 
                                          wie de overheid dient minder een keuze 
                                          dan een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. 
                                          Dit vraagt om een verdieping van de 
                                          ‘verschilvolle ontmoetingen’ en dus 
                                          van de aard van de confrontaties. ‘Toen 
                                          we de kritiek honoreerden, ging er pas 
                                          iets veranderen’, merkte de toenmalige 
                                          secretaris-generaal van het ministerie 
                                          van Verkeer en Waterstaat op in 2008, 
                                          bij het hernemen van de interactie met 
                                          het publiek over de uitbreiding van 
                                          luchthaven Schiphol. Dit ambtelijk inzicht 
                                          mag zijns inziens tijdens de beleidsvorming 
                                          eerder langszij komen, en begint bij 
                                          het aanspreken en ook tegenspreken van 
                                          de ambtelijke en politieke top van de 
                                          organisatie (Kuijken, 2008). Ook de 
                                          Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid 
                                          (WRR) onderstreept bij een studie over 
                                          ‘beleidsleren’ bij de overheid (2006) 
                                          de betekenis van ambtenaren als weerstandbewuste, 
                                          zo niet weerstandbeluste medewerkers: 
                                          ‘de praktijk heeft uitgewezen dat loyaal 
                                          zijn en kritisch tegenspel bieden goed 
                                          te combineren zijn en juist het wezenskenmerk 
                                          moeten vormen van de professionele ambtenaar 
                                          van deze tijd’. Op grond van studie 
                                          naar communicatie met sleutelfiguren 
                                          bij ruimtelijke projecten signaleert 
                                          Scholten (2009) een ontwikkeling naar 
                                          ‘daring democracy’, waarin ook gedurfde 
                                          planning, gedurfde besluiten en gedurfde 
                                          ambtenaren nodig zijn: ‘Risk seems to 
                                          be the denotating element in the concept. 
                                          Daring decisions always have an element 
                                          of risk, whether they are controversial, 
                                          innovative, having a high impact or 
                                          a combination of the three other elements’. 
                                          De auteur stelt vast dat veel aandacht 
                                          uitgaat naar de technieken van beleidsvorming, 
                                          besluitvorming en interactie en te weinig 
                                          naar de individuele kwaliteiten van 
                                          de ambtenaar, die hij bijna liefkozend 
                                          ‘beleidsondernemer’ doopt: ‘Their will 
                                          to effect change, their skills, resources 
                                          and strategies are vital in exercising 
                                          their role as policy entrepreneur’.