A. THEORETISCHE VERKENNINGEN:
overheid, werk en weerstand
Wat
betekent het om te werken bij de overheid?
De beantwoording van deze vraag gaat
vooraf aan de tweede: wat betekent werken
als het om weerstand gaat? Ik verken
in hoofdstuk 2 – ‘Overheid
als context voor werk’ –
om te beginnen het eigene van de overheid.
Over dat eigene bestaat een gemeenschappelijke
notie: er is begrip voor de instandhouding
van een systeem voor taken die vrije
krachten in de samenleving te boven
gaan. Zoals het waarborgen van de rechtsorde
en het garanderen van een basisbestaan.
Strijd ontstaat als het gaat om de manier
waarop die taken worden overgenomen
of overgedragen en vooral ook wie daarbij
welke rol krijgt, vraagt of opeist.
Daarmee heb ik de werkers binnen de
overheid op de korrel genomen. Wat en
wie zijn bepalend voor hun werkomgeving?
Overheidsbemoeienis is a priori omstreden
en de beleidsambtenaar komt dan in dat
strijdperk naar voren als ‘verschilmaker’.
Kritiek,
ongemak en tegenspel zijn niet uitsluitend
voorbehouden aan werken bij de overheid.
In de tweede verkenning ontwikkel ik
het fenomeen werk om de relatie van
werk en weerstand in beeld te brengen.
Het belang van werk verschilt van mens
tot mens, maar wie – bewust of
onbewust – zich geroepen voelt
om professioneel een bepaald doel te
behalen is, zoals blijkt uit onderzoek,
vaker geneigd grenzen op te zoeken en
als het even kan te verleggen. Onder
de titel ‘Werk als context voor
weerstand’ komt in hoofdstuk 3
de vraag op tafel wat werk voor mensen
kan betekenen en hoe werkers met betekenisverlening
omgaan. Ik sta in het bijzonder stil
bij werk met een ‘vlekje’:
vuil werk, werk waarbij noodzakelijk
kwaad moet worden toegepast of waar
sprake is van omstreden besluiten.
2. Overheid als context voor
werk
2.1.
Inleiding
Hoe komt het dat aan de overheid aanhoudend
wordt getwijfeld? Wat maakt dat
kerntaken van de overheid zoals het
waarborgen van de rechtsorde en het
garanderen van een basisbestaan steeds
weer moeten worden gelegitimeerd? ‘Wie
vindt den toon waarin deze dissonant
zich oplost?’ vroeg Johan Rudolph
Thorbecke zich af. Dat was in 1848,
toen de kiel werd gelegd van de huidige
organisatie van ons openbaar bestuur.
Kennis van het eigene van de overheid
is nodig om de bewegingsruimte en de
bewegingen van beleidsambtenaren beter
te kunnen duiden. In dit hoofdstuk breng
ik de context in beeld die zo bepalend
is voor wie werkt bij de overheid. Ik
belicht daartoe de overheid aan de hand
van specifieke kenmerken van het ‘systeem’
overheid en grondslagen van het ambtenaarschap.
Om vervolgens in te kunnen zoomen op
ambtelijke ‘systeemspanningen’
die op de weg komen van de beleidsambtenaar.
Ik trek onze kijk op overheid op vanuit
een historisch perspectief aan de hand
van een kleine canon van de publieke
zaak.
2.2. Waarom is er overheid?
De bescherming tegen natuurdreigingen
leidde in het vroege Egypte al tot het
aanstellen van burgers met speciale
taken. Je zou hen de vroegste ambtenaren
kunnen noemen. In de autocratie van
het Heilige Romeinse Rijk was het vervolgens
een erebaan voor de rijke elite, een
voorrecht zelfs als je werd uitverkoren
om een taak te vervullen waarbij je
boven andere mensen werd geplaatst om
bevelen uit te voeren waartoe het gezag
besloten had. Daar hoorde geen salaris
bij. De Britse historicus Watson (2004)
wijst de overgang van veeteelt naar
landbouw aan als vertrekpunt voor het
idee ‘overheid; zodra mensen besloten
niet langer te jagen en op één
plaats te verblijven voor hun bestaan,
ontstond de vraag naar verdeling van
schaarste’. Overheid staat in
essentie voor ‘gezaghebbende toedeling
van waarden in en ten behoeve van de
samenleving’ (Easton, 1965). Deze
systeemtheoreticus focuste in een beschouwing
over het eigene van de overheid op de
fundamentele opgave te komen tot bindende
besluiten over omstreden onderwerpen.
Verschillende opvattingen bestaan over
de wijze waarop deze essentie gestalte
krijgt, maar niet of nauwelijks omstreden
zijn vier behoeften die als repeterende
kerntaken uit de geschiedenis van de
overheid naar voren komen (Hoogerwerf,
1995):
1) Waarborgen van de
rechtsorde: nationale grondwet, internationale
afspraken, overlegvormen en instituties
helpen om de gemeenschappelijke basis
voor samenleven te bewaken. Veilig samenleven
vergt onderhoud en dat vraagt om een
stabilisator, die we in de rechtsstaat
op een bepaalde manier hebben vormgegeven,
met taken en rollen voor wetgevende,
rechtsprekende en uitvoerende lichamen
en voor het publiek.
2) Garanderen van een
basisbestaan: een dak boven je hoofd,
onderwijs,
gezondheidszorg en een mate van inkomen
en werk en veiligheid; overheid helpt
basisvoorzieningen te creëren,
organiseren en beheren. Bij de sturing
van dezemaatschappelijke basis is de
overheid soms coördinator, soms
allocator en somsstimulator, maar altijd
verantwoordelijk
3) Bevorderen van het
collectieve belang: de betrekkingen
tussen overheid en
samenleving en die tussen leden van
de samenleving onderling vragen om
onderhoud. Er is een coördinator
nodig om ‘onmogelijke opgaven’
(De Vries & VanDam, 1998) in de
samenleving op te kunnen pakken. Denk
hierbij aan collectievegoederen die
op grond van bedrijfseconomische criteria
links gelegd worden zoalsopvangvoorzieningen
en de drugsproblematiek.
4) Compenseren van
de markt: de financiële crisis
heeft laten zien dat banken
individueel noch in gezamenlijkheid
in staat waren om tegenvallende resultaten
tijdig op te vangen. Ingrijpen van de
nationale banken en nationale regeringen
wasnodig om een systeem op te vangen.
Preventieve voorzieningen, regels en
toezicht helpen die taak te schragen.
Overheid kan overgaan tot (tijdelijke)
overnamevanverantwoordelijkheden, en
neemt dan rol van stabilisator en coördinator
op zich.In feite is dit ook aan de orde
bij het bestrijden van klimaatproblemen
enduurzaamheid: van wie is de lucht
en wie gaat er over de luchtverontreiniging?
Iedere
selectie is aanvechtbaar, tegelijk is
sprake van een beperkte strijd over
wat overheid in de kern vermag. Natuurlijk,
‘het garanderen van een basisbestaan’
is een complexe aangelegenheid en ‘compenseren
van de markt’ hint onbedoeld naar
een suggestie alsof overheid markt aanvult,
terwijl net zo goed kan worden gesteld
dat het de publieke taak is om bedrijven
in staat te stellen om ongelijke prestaties
of oneerlijke voordelen te voorkomen
of te doorbreken. Rutgers (2011) komt
op grond hiervan tot een repeterend
‘simpel uitgangspunt’ dat
de overheid de verantwoordelijkheid
moet houden voor het algemeen belang
en dat zij de bevoegdheid over de uitoefening
van de soevereine macht niet kan uitbesteden.
De overheid kan ‘zorgen voor’
(reguleren, zelf handelen) en ‘zorgen
dat’ (faciliteren, anderen in
staat stellen). De ontwikkeling van
de overheid helpt verklaren hoe het
denken over de toe-eigening en de toedeling
van het vierluik van kerntaken gestalte
kreeg en vooral ook hoe de vraag evolueerde
wie waarvoor aan de lat staat.
De
kleine canon van de overheid hierna
is opgebouwd aan de hand van (twaalf)
werkwoorden. De keuze voor juist werkwoorden
hangt samen met de waarneming dat de
overheid er zelden in slaagt om via
robuuste eindtermen duidelijk te maken
wat ze doet; ze moet steeds weer vertellen
hoe ze het doet en waar ze staat. Hoe
overheid werkendeweg wijzer wordt. Bij
het openbaar bestuur is het proces belangrijker
dan het resultaat.
I. Afspreken
‘De eerste, bij wie het opkwam
een stuk grond te omheinen en te beweren:
dat behoort mij toe, en die mensen vond,
eenvoudig genoeg om hem te geloven,
die was de eigenlijke stichter van de
burgerlijke maatschappij’. De
woorden van Rousseau in de tweede helft
van de 18e eeuw raken aan de aanwijzing
van Watson: wie eigendom claimt, lokt
conflicten uit en die kunnen beteugeld
worden, door afspraken te maken en toe
te zien op de naleving ervan. Om daartoe
te komen zijn drie dingen nodig: samenwerking,
leiding en een doordachte aanpak van
de gezamenlijke problemen. Je ziet deze
trits in de ontwikkeling van overheid
in allerlei gedaanten terug. Dit leidde
in de middeleeuwen in Nederland tot
de vorming van het waterschap als collectieve
voorziening tegen het dreigende water
en daarmee de systemen voor overheid
zoals we die ook nu nog kennen. In Le
Contrat Social spreekt Rousseau van
‘het grondprobleem van de mensen’
(1762): ‘Er moet een vorm van
samenleven gevonden worden, die met
alle gemeenschappelijke kracht de persoon
en de goederen van iedere deelgenoot
verdedigt en beschermt, en waardoor
ieder, hoewel hij zich verenigt met
allen, toch slechts aan zichzelf gehoorzaamt
en even vrij blijft als tevoren’.
Rousseau schrijft de tekst aan het begin
van de Verlichting, waaraan hij met
anderen als Diderot zo’n belangrijke
bijdrage heeft geleverd: een beweging
die op zoek is naar de vraag wie gezag
draagt na de jaren waarin de kerkelijke
overheid en, steeds meer, de adel zo’n
belangrijke sturende rol had vervuld
(Blom, 2010). Zienderogen wint de opvatting
veld, dat het mogelijk moet zijn om
gemeenschappelijke afspraken te maken,
via communicatie verschillen te hanteren
en geschillen te voorkomen of te smoren.
Meer nog dan iets wat je kunt vastleggen
is er sprake van een publieke communis
opinio van ‘collectiviteit’
en het in handen leggen van een hoger
‘systeem’ (Bekker, 2011).
II. Vastleggen
Afspraken maken voor de gemeenschappelijkheid
wordt al in de middeleeuwen steeds meer
een kwestie van het smeden van verbonden
en het neerslaan hiervan in documenten.
Teksten helpen het gezag – vorsten
en edelen, de kerk – ‘het
collectieve’ uit te drukken. De
Magna Carta uit 1215 is een vroege mijlpaal,
vervolgens vinden we in de geschiedenis
deze grondtoon terugkomen. De Declaration
des droit de l’homme et du citoyen
luidt in 1789 het ‘maatschappelijk
verdrag’ in tussen burgers, waarbij
de staat de soevereiniteit krijgt als
bemiddelende en toezichthoudende instantie.
Steeds weer zijn in de geschiedenis
grote teksten – Fransen spreken
van Textes Fondateurs – aanjagers
om gemeenschappen te vormen. In deze
lijn past ook de Universele Verklaring
van de Rechten van de mens (1948). Pessers
(2006) merkt op dat het hierbij niet
om een onfeilbare, maar om een praktische
wijsheid gaat, het vestigen van een
‘norm van de goede trouw’
als basis voor het dagelijks verkeer:
tussen het private en het publieke domein,
tussen markt en staat, kerk en staat.
Dit patroon is ook herkenbaar in de
macht(en)scheiding in de Trias Politica.
Hebben deze documenten aanvankelijk
een status van heilige, religieuze teksten,
gaandeweg gaat het om door en met burgers
gestelde normen, rationele afspraken
om de sociale binding, communicatie
in de letterlijke betekenis van gemeenschappelijk
maken.
III. Ritualiseren
Wie leggen die afspraken vast? In de
late middeleeuwen proberen de Bourgondische
en daarna de Habsburgse vorsten in de
Nederlanden de macht te centraliseren.
In tegenstelling tot de monarchieën
in de omringende landen ontwikkelt de
republiek zich naar een sterk gedecentraliseerd
bestuur, met een nadruk op eigen belangen
van de steden en wat we nu zouden noemen
‘een polderistische bestuursstijl’.
Deze beweging naar het vinden van aansprekende
vormen voor het vastleggen van gemeenschappelijke
wordt vooral van onderaf gevoed. In
de praktijk is zelfs sprake van een
reproductie van succesvolle stedelijke
structuren voor overleg en besluitvorming
(zoals commissies) naar gewesten en
weer verder bottomup naar Den Haag.
Van nauwkeurige planvorming is in die
tijd geen sprake, wel van een behoorlijke
‘bestuurlijke drukte’, met
een oplopende mate van complexiteit
stad naar gewest naar de Unie. Diderot
noteert na een journalistieke reis in
1773-1774 in zijn Encyclopedie: ‘Sinds
de Unie der Zeven Provinciën in
1579 in Utrecht tot stand is gekomen
heeft de republiek ondanks gekrakeel
in de algemene of bijzondere vergaderingen
haar eenheid behouden. De aanhoudende
externe druk (oorlog tegen Spanje, handhaving
tussen andere grootmachten en de zeeoorlogen)
en de instelling van een bestuurlijke
elite worden als belangrijke redenen
opgevoerd voor het aanhouden van polderen,
netwerkvorming en pragmatisch bestuur.
Het prille bestuur drijft boven alles
op vertrouwen en vrijwillige vormen
van samenspraak, samenwerking en rolverdeling.
Niet zonder effect, want de Republiek
staat voor een krachtige groei, die
pas na tweehonderd jaar op grenzen stuit.
De concurrentieslag op zee wordt verloren,
het Europees financieel centrum van
Amsterdam verhuist naar Londen, de druk
van andere Europese grootmachten neemt
toe. De bestuurlijke elite krijgt aristocratische
trekken, en het ‘praktische samenwerkingsverband
van commercieel opererende stadsstaatjes’
(Pleij, 2007) verliest zienderogen betekenis.
IV. ‘Organiseren’
Te midden van deze ‘bestuurlijke
drukte’ ontstaat specialisatie,
waarvoor de prinsen en regenten meer
en meer gespecialiseerde medewerkers
in dienst nemen: beleidsmedewerkers
in hedendaagse termen. De systematische
start van deze vrijgestelden, de ambtenarij,
vinden we bij de clerus (de weinige,
echte geletterden) en de hofadel, waarvan
falen immers onherroepelijk machtsverlies
betekent, in de vorm van oorlog en materiële
kosten. Sinds de late middeleeuwen is
het gebruikelijk dat voor belangrijke
functies, zoals thesaurier, pensionaris
en stadsdokter, mensen worden aangetrokken
met een juridische respectievelijk medische
opleiding (mooi uitgewerkt op www.politiekcompendium.nl).
Voor het overgrote deel van de functies
wordt de deskundigheid opgebouwd als
vrijwilliger (‘volontair’:
zoals klerken) of in de vorm van wat
we nu training-on-the-job zouden noemen
(zoals op lokaal niveau de vorming van
schoolmeesters en vroedvrouwen). De
selectie van deze functionarissen vindt
plaats op basis van persoonlijke relaties,
het gaat in deze eerste stappen van
de ambtelijke professie echt om vrijgestelden,
die datgene doen waar de bestuurder
niet aan toekomt. In de 18e eeuw zien
we een doorontwikkeling gestalte krijgen,
er is behoefte aan bewijsvoering, empirie,
en aan verantwoorde, bestendige productie
van beleidsrelevante
kennis in de vorm van statistiek, staathuishoudkunde
en demografie. De komst van de gespecialiseerde
medewerkers is ook een prille voorbode
voor een overgang van meer politieke
georiënteerde naar meer ambtelijk
georiënteerde besluiten. De formulering
van beslissingen en de verkondiging
ervan krijgt meer aandacht, getuige
de formele sollicitatieprocedures bij
schoolmeesters en vroedvrouwen (bekendmaking
in kranten, selectiekandidaten, gesprekken
met en bekwaamheidstest door kandidaten,
aanstelling). De procedures leiden tot
een opener vorm van werving en selectie,
dat wil zeggen dat de rekrutering steeds
minder afhankelijk is van persoonlijke
contacten. Het rekruteringsdomein voor
dit type functies is niet langer meer
lokaal, maar regionaal. Voor ambtenaren-in-engere-zin
ontstonden dergelijke procedures na
het midden van de vorige eeuw. Voor
hogere ambtelijke respectievelijk bestuurlijke
functies in dorp, stad of gewest is
over het algemeen bloedverwantschap
en/of vriendschap met zittende functionarissen
voldoende. Daarbij geldt echter wel
dat voor de hoogste ambtelijke functies
(griffier, raadspensionaris) in de gewesten
over het algemeen een juridische opleiding
noodzakelijk wordt geacht, terwijl enige
bestuurlijke of andere relevante maatschappelijke
ervaring bij rekrutering een streepje
voor geeft. Lagere functies zijn te
vergeven door politieke bestuurders.
Door middel van het stelsel van politieke
patronage verwerven deze steun. Zeker
in de hogere geledingen is het onderscheid
tussen politieke en ambtelijke functies
nauwelijks te maken.
V. Specialiseren
Met de vestiging van het ambtenaarschap
ontstaat een toenemende specialisatie
in het denken over de rol van de overheid,
die halverwege de 19e eeuw in Nederland
culmineert in een grondwet en daarmee
een belangrijke stroomlijning van het
administratieve stelsel. Weber legt
een verband tussen de kwantitatieve
groei en de kwalitatieve uitbreiding
van de bestuurstaken, techniek van organisatie
en democratische betrokkenheid en de
ontwikkeling van bureaucratie. Precisie,
snelheid, eenduidigheid, het vermogen
om zaken schriftelijk vast te leggen
en de behoefte aan het voorkomen van
wrijvingen voeden de aandacht voor het
structuren van het bestuurlijke stelsel.
Weber noteert een kanteling van traditionele,
feodale gezagsverhoudingen (‘Gemeinschaft’)
naar op rationele grondslagen gebaseerde,
functionele gezagsverhoudingen (‘Gesellschaft’).
De latere rechtspositionele vertaling
hiervan in een aparte ‘ambtelijke
status’ is ontstaan omdat een
speciale positie nodig en wenselijk
werd geacht voor degenen die het gezag
van de overheid bekleedden en uit publieke
middelen werden gefinancierd. In de
jaren 1800-1840 wordt benoeming op basis
van patronage geleidelijk afgeschaft
en een rangenstelsel met promotiecriteria
ingevoerd. Verkoop van ambten, het meedelen
in de inkomsten van boetes en andere
tot dan toe geaccepteerde vormen van
aanvulling op het inkomen verdwenen
geleidelijk. Deze ingrepen in de inkomsten
van ambtenaren werden mogelijk door
tegelijkertijd pensioenen en voorzieningen
voor nabestaanden in te voeren. Zo kennen
we in Nederland sinds 1804 een weduwen-
en wezenpensioen en sinds 1814 een ambtenaren-
en een gehandicaptenpensioen. Verdere
ontwikkelingen in de late negentiende
en vroege twintigste eeuw betreffen
verfijning van dit stelsel en verdergaande
professionalisering van het ambt middels
opleidingsvereisten en specialisaties.
Zo werden in de periode 1850-1860 open
competitie en toelatingsexamens ingevoerd.
In de hausse aan primaire wetgeving
die vanaf die jaren ontstaat is het
niet verwonderlijk dat zoiets als een
ambtelijke status ontstaat. Nederland
krijgt een ambtenarenwet in 1929. Deze
wet bracht de ambtelijke aanstelling
in het veld. Die verzekert vooral dat
het publieke belang wordt behartigd
en dat ambtenaren ondergeschikt zijn
aan ‘de’ politiek. Minstens
zo belangrijk is dat de ambtenaar beschermd
is tegen ontslag op politieke of religieuze
gronden. Tegenover een inperking van
burgerlijke vrijheden zoals medezeggenschap
en vrijheid van meningsuiting en een
gewoonlijk laag salaris staan zaken
zoals (aanvankelijk) een grotere baanzekerheid
en een betere pensioenvoorziening. Een
paradox, die wellicht nog steeds op
gaat, is dat hierdoor het verwerven
van een ambtelijke baan gewild werd
en dat tegelijkertijd ambtenaren verguisd
werden.
VI. Uitbouwen
De ontwikkeling naar een deskundiger
ambtelijk apparaat heeft zich in de
twintigste eeuw doorgezet. Hoogerwerf
(1995) markeert kort na het midden van
de negentiende eeuw een krachtige doorontwikkeling
van de overheid. Vele zaken waarover
tot dan toe alleen door individuele
burgers, bedrijven, organisaties van
het particulier initiatief werd beslist
– of door blinde krachten, zoals
de natuur en de demografische ontwikkeling
– worden onderwerp van hoger gezag
‘en dus van de politiek’.
Het einde van de 19e eeuw toont voorbeelden
van de uitbouw van de zorg voor louter
interne en externe veiligheid naar opbouwende
taken. De nachtwakersstaat evolueert
begin 20e eeuw naar de verzorgingsstaat,
het welzijn en de gezondheid van de
bevolking vragen indringend aandacht
en de overheid claimt een rol om bij
te dragen aan de economische ontwikkeling
en de daarvoor benodigde economische
infrastructuur en kennis (onderwijs).
Vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben
overheidsinstellingen in toenemende
mate specialisten aangetrokken. Gegeven
de uitbreiding van het taken- en voorzieningenpakket
in”nieuwe” beleidsterreinen
in de twintigste eeuw, werden meer en
meer beleidsambtenaren aangetrokken
die een andere dan juridische opleiding
hadden genoten (zoals onderwijskundigen,
landbouwingenieurs, economen, bestuurskundigen,
sociologen, planologen, politicologen).
Hun invloed op de beleidsontwikkeling
is onmiskenbaar.
Ter
illustratie: het aantal overheidsambtenaren
stijgt van 20.000 arbeidsjaren in 1850
tot 69.000 in 1901 en vervolgens naar
ruim 224.000 pal voor het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog. In 1900
telt het ministerie van Binnenlandse
Zaken twaalf ambtenaren op de afdeling
onderwijs, negen voor verkeer en waterstaat
en zes voor landbouw en visserij. In
1981 staat de teller op totaal 549.200,
met in de daaropvolgende dertig jaar
een val naar 454.000 mensen in 2009
( Rijk 120.000, Krijgsmacht 68.000,
zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s)
46.000, provincies 13.000, gemeenten
174.000, waterschappen 10.000 en gemeenschappelijke
regelingen 23.000. In de veiligheidssector
tellen we 66.000 mensen (63.000 bij
de politie en 3.000 bij de magistratuur).
Worden ook het onderwijs en de wetenschap
meegeteld dan noteren we 187.000 mensen
in het basisonderwijs, 108.000 voor
het voortgezet onderwijs, 56.000 in
het middelbaar- en 39.000 in het hoger
beroepsonderwijs, 50.000 bij universiteiten,
3.000 bij onderzoeksinstellingen en
60.000 bij universitair medische centra.
In totaal komen we dan op 2,2 miljoen
mensen, dat is 28,7 % van de beroepsbevolking
(BZK, 2009)3. Hoeveel mensen bij de
overheid werken is overigens vooral
afhankelijk van de taken die de overheid
voor zich ziet weggelegd. Vanaf 1798
richt de nieuwe centrale overheid zich,
behalve op een verbeterde organisatie
van taken die al tijdens de Republiek
tot het staatsbelang worden gerekend
(financiën, buitenlandse zaken
en defensie), vooralsnog op regelgeving
en toezicht op de naleving. Vooral de
lokale overheid werd aangesproken op
de uitvoering, aangezien taken op het
terrein van onderwijs, gezondheidszorg
en maatschappelijke dienstverlening,
waterstaat en dergelijke al eeuwen tot
het takenpakket van het lokale bestuur
behoorde. Een en ander betekende wel
dat de betrekkingen tussen centraal
en lokaal bestuur verder werden aangehaald.
Tussen
1820-1870 breidde het takenpakket zich
uit, het betreft zowel een intensivering
(uitbreiding/aanpassing van bestaande
taken) als een extensivering van taken
(opname van nieuwe taken) die niet alleen
tot uitdrukking kwam in regelgeving,
maar ook in – overigens niet sterke
– stijging van het aantal overheidsfunctionarissen.
Op lokaal niveau daalde het aantal functionarissen
zelfs. Deze daling wordt veroorzaakt,
omdat verschillende uitvoerende werkzaamheden
worden geprivatiseerd of verzelfstandigd
(openbare werken, reiniging). Voorts
daalde het aantal functionarissen bij
de lokale markten, eenvoudig omdat zij
– gegeven de dalende betekenis
van de markthandel – boventallig
waren geworden. In de jaren 1850-1870
doet zich opnieuw een daling voor, en
nu omdat de lokale financiën door
de afschaffing van tollen en accijnzen
(1852-1865) op geheel andere leest worden
geschoeid. Rond 1850 lijkt het erop
dat de overheid zich – zowel centraal
als lokaal – heeft teruggetrokken
op de traditionele taken van handhaving
van openbare orde en veiligheid, financiën,
buitenlandse zaken en defensie (uiteraard
alleen centraal) en regelgeving. Overigens
wijken de ontwikkelingen in Nederland
niet af van wat elders in West-Europa
gebeurde. De idee van overheidssturing
wordt als verouderd beschouwd en bestuurders
menen meer ruimte te moeten laten aan
de particuliere sector. De ontwikkeling
van de verzorgingsstaat wordt vooral
gekenmerkt door de opbouw van zorgtaken.
Heeft de centrale overheid de zorg om
de kwaliteit van het bestaan gedurende
enkele eeuwen overgelaten aan het particulier
initiatief en het lokaal bestuur, nu
neemt zij deze zorg op als haar verantwoordelijkheid.
Vooral vanwege onvrede over de kwaliteit
en/of de prijs van particuliere collectieve
diensten (woningbouw, water-, gas- en
elektriciteitsvoorziening) en het feit
dat de private sfeer onvoldoende antwoord
biedt op de stijgende vraag naar diensten
(armenzorg en de arbeidsbemiddeling).
In een tijdsbestek van ongeveer 30 jaar
(1870-1900) worden op initiatief van
gemeentelijke overheden tal van voorheen
geprivatiseerde taken (reiniging, openbare
werken) en tal van nieuwe taken opgenomen
(openbare nutsbedrijven). Daarnaast
doen zich belangrijke taakuitbreidingen
voor als gevolg van centrale wetgeving,
bijvoorbeeld op het gebied van het openbaar
onderwijs. Processen van ambtelijke
specialisatie zetten zich inhoudelijk
en kwantitatief verder door.
VII. Waarderen
In toenemende mate ontstaat aandacht
voor waarden als richtsnoer. Dit gebeurt
in de vorm van compromissen, aanbrengen
van nieuwe hiërarchie in vigerende
waarden, het aanbrengen van differentiatie
naar doelgroepen of toepassingen en
in de vorm van wat Tropman (1981) een
‘scheidsrechterlijke aanpak’
noemt: het overdragen van de beslissing
over de toedeling van waarden aan een
rechter of een andere autoriteit. Die
‘waardenoriëntaties’
springen naar voren als – toenemende
– pogingen om het eigene van de
overheid om schaarse middelen te verdelen
van toetsstenen te voorzien. Toetsstenen
die zich, in de ontwikkelende context
van ambtenaren als vrijgestelden van
bestuurders, dus moesten lenen voor
een discours met het publiek. Niet alleen
voor oordelen binnenskamers, maar juist
voor een maatschappelijke interactie
en democratische toetsing. De tentakels
van de Verlichting kruipen overal omhoog.
Vrijheid, gelijkheid, tolerantie en
verdraagzaamheid wortelen als dragende
waardenoriëntaties. De opvatting
van Rousseau in Le Contrat Social leest
dan als een pleidooi voor oriëntatie
van de rol van de overheid op het idee
van gelijkheid. Naast gelijkheid komt
het idee van vrijheid als dominante
waarde naar voren in Montesquieu’s
De l’esprit des lois van 1748.
Ook hij baseerde zich op de Engelse
praktijk toen hij de trias politica
ontwierp, de scheiding van de wetgevende,
de uitvoerende en de rechterlijke macht.
Andere richtinggevende oriëntaties
betreffen de rol van tolerantie en verdraagzaamheid.
De woorden van de liberale theoreticus
John Stuart Mill uit 1859 worden dan
aangehaald: ‘Als de gehele mensheid
met één uitzondering dezelfde
opvatting had, terwijl die ene persoon
een tegengestelde opvatting koesterde,
dan zou de mensheid even weinig recht
hebben om die ene persoon tot zwijgen
te brengen als hij zou hebben om de
mensheid het zwijgen op te leggen, als
hij de macht had’. Meer auteurs
wijzen op het samenkomen van vrijheid,
gelijkheid en verdraagzaamheid als basale
waarden onder democratie, en een daarbijhorende
passende, evenwichtige besluitvorming.
Maar
wie mag oordelen over deze waarden?
In alle democratische staten in de 19e
eeuw ontstaan bestuurlijke stelsels
met vormen van indirecte of representatieve
democratie. Met als sleutelbegrip de
keuze voor ‘vertegenwoordiging’:
het staan van een deel voor het geheel,
het handelen voor en in naam van een
ander. Centrale begrippen zijn hierbij
’lastgeving’ (de volksvertegenwoordiger
is zaakgelastigde die de wil van het
de kiezers heeft uit te voeren) en ‘machtiging’
(er is niet zozeer sprake van een opdracht
als wel van een volmacht van de kiezers).
De grote wijziging die ten gevolge van
de Nederlandse Grondwet in 1814 gestalte
krijgt is dat de vertegenwoordiging
niet langer plaats zal hebben aan de
hand van een ‘verscheidenheidsmodel’
(representatie op basis van standen
en andere groepsbelangen), maar op basis
van een ‘eenheidsmodel’
(het algemeen belang). In de loop van
de 19e eeuw doet de (overigens nimmer
grondwettelijk verankerde) partijvorming
haar intrede, waarbij de volksvertegenwoordigers
zich in de eerste plaats opstellen als
‘lasthebber’ en ‘gemachtigde’
(en in toenemende mate ook medewetgever,
medebeleidsvormer en controleur) van
achterbannen van hun partijen. De Grondwetswijziging
van 1848 is een belangrijk moment voor
de politieke democratisering, als ook
in ons land rechtstreekse verkiezingen
worden ingevoerd.
De
betekenis van deze ontwikkelingsgang
voor de ambtelijke kant van de overheid
wordt vaak minder benadrukt. Het gaat
vaak over de bestuurlijke dimensie,
de inrichting van de politieke en bestuurlijke
processen. Pessers (2006) onderstreept
in een lezing de betekenis van waardenoriëntatie
voor de legitimering in een bredere
zin. Haar woorden zijn een pleidooi
voor publieke verantwoording van allen
die het openbaar bestuur gezicht geven.
‘Nemen we de constitutionele waarden
van het publiek domein die voor het
openbaar bestuur de belangrijkste referenties
zijn. Ambtenaren en professionals in
de non-profit sector behoren onpartijdig,
voorspelbaar, professioneel, dienstbaar
aan en verantwoordelijk voor de publieke
zaak te zijn. De burgers moeten erop
kunnen vertrouwen dat de informatie
van de overheid op juistheid berust,
dat de regels fatsoenlijk zullen worden
toegepast, dat ambtenaren in staat zijn
hun discretionaire bevoegdheid weloverwogen
uit te oefenen, dat ambtenaren geen
persoonlijk belang hebben, en dat de
waarheid wordt gesproken (…).
Het publieke domein zou zijn sociaal
integrerende functie verliezen indien
burgers geen vertrouwen meer hadden
in ambtenaren, in politieagenten, in
rechters, in hulpverleners, in docenten
of in wetenschappers’.
VIII. Verankeren
De voornoemde twee werkwoorden –
specialiseren en waarderen – leiden
eind
19e eeuw tot een divergerende beweging
die in de 20e eeuw verder zou doorzetten.
Op de ene uitloper van de denkbeeldige
trechter is sprake van een ambtelijke
specialisatie en bijbehorende groei
van de categorie vrijgestelden, op de
andere uitloper politieke specialisatie,
gefocust op de betekenis van waarden
voor het gezaghebbend beslissen in het
algemeen belang. De politieke partijen
komen op en de Antirevolutionaire partij
bijt in 1879 het spits af. Vanaf dat
moment raken we vertrouwd met de betekenis
van de idealen als richtingaanwijzers
voor politieke keuzes. Waarden worden
gekneed tot idealen, het begrip ‘beginselen’
zal wortelen. Onder socialistische regeringsleiding
zou de overheid verder groeien, klinkt
het vooral uit het kamp van liberalen.
Daar koestert men Smith’s ‘onzichtbare
hand van de markt die tot harmonie leidt’.
Thorbecke’s uitspraak ‘Kunst
is geen regeeringszaak’ wordt
tot op de dag van vandaag bij tijd en
wijle uit de kast gehaald. Het vrijheidsbeginsel
vindt bij aanhangers van de VVD van
oudsher wat meer steun. Omgekeerd vinden
de beginselen van gelijkheid en solidariteit
wat meer steun bij de PvdA. Aanhangers
van het christendemocratische gedachtegoed
verwijzen naar Kuyper, die de (protestantse)
soeveriteit in eigen kring bepleit,
met de eigen aard en taak van maatschappelijke
kringen als gezin, school, bedrijf en
kerk. In katholieke kring wordt opgeroepen
tot het subsidiariteitsbeginsel, met
een staat die aanvult waar het particulier
initiatief tekort schiet. Voor een duiding
van de rol van de overheid is de grondwetsherziening
van 1848 in meerdere opzichten een scharnierpunt.
De strijd tussen conservatieven die
de macht van de koning willen handhaven
en de liberalen die een vermindering
van diens macht ten gunste van ministers
nastreven culmineert in het verankeren
van de ministeriële verantwoordelijkheid.
Van betekenis is de Grondwet van 1848
vooral voor de vestiging van de rechtsstaat,
waarin verhoudingen tussen overheid
en samenleving worden afgetekend, op
een wijze die tot in de huidige tijd
doorwerkt. Met de verankering van de
‘gecentraliseerde eenheidstaat’
(in 1851 gevolgd door de Gemeentewet)
wordt daarbij een stelsel bepaald waarin
de overheid haar taken mag uitvoeren.
Het ‘Huis van Thorbecke’
plaatst de gemeenten centraal in het
ontwerp van de overheid. Wat de gemeente
niet kan moet de provincie doen en wat
het niveau van de provincie overstijgt
komt het Rijk toe. Alberts (1986) signaleert
vanaf de grondwetswijziging van 1848
een steeds vergaande differentiatie,
waarbij er in feite niet twee maar drie
uitlopers zijn: politieke macht, aangeblazen
door het stelsel van politieke partijen,
ambtenarenmacht en zoiets als publieke
macht, de ‘macht der onderdanen’.
Het Huis van Thorbecke kent niet lang
een leeg erf.
IX. Zorgdragen
Ik geef deze processen van uitdijing
hier extra aandacht omdat ze zo betekenisvol
zijn voor de positie van de ambtenaar.
Die positie moet aanvankelijk vooral
rekening houden met de samenhang met
of het onderscheid van bestuurders;
steeds meer is ook de vraag aan de orde
wat het publiek kan doen als het gaat
om ‘de publieke zaak’. Staan
in de 19e eeuw overheid en samenleving
tegenover elkaar, in de eerste helft
van de 20e eeuw bemoeien ze zich steeds
meer met elkaar en raken daardoor meer
met elkaar vervlochten. Deze vermaatschappelijking
komt tot uiting in de uitbreiding van
het kiesrecht, de komst van politieke
partijorganisaties en een gestage verandering
in de samenstelling van volksvertegenwoordigingen
uit alle lagen van de bevolking. In
het begin van de 20e eeuw maken ook
adviesorganen een opmars. Op de vermaatschappelijking
van de staat volgt een verstatelijking
van de maatschappij, opkomst van de
‘verzorgingsstaat’. Het
welzijn en de gezondheid van de bevolking
vragen indringend aandacht en de overheid
claimt een rol om bij te dragen aan
de economische ontwikkeling en de daarvoor
benodigde economische infrastructuur
en kennis (onderwijs). Het initiatief
ligt bij gemeenten, met enkele duidelijke
accenten. Van 1851-1870 ligt de nadruk
op onderwijs in armenzorg, in 1870-1891
krijgt huisvesting en gezondheid veel
aandacht, in 1918-1940 ligt de nadruk
op economische dienstverlening en sociale
zorg. De focus op infrastructurele voorzieningen,
huisvesting, stadsvernieuwing en welzijn
dateert van na de oorlog (1945- 1985):
er is sprake van een forse toename in
het aantal geschreven rechtsnormen.
Naarmate de overheid zich meer met de
samenleving bemoeit, gaat de samenleving
zich ook meer met de overheid bemoeien.
Publieke debatten voedden discussies
over en vooral ook besluiten tot nieuwe
overheidsmaatregelen, waarbij naast
de politieke partijen en het parlement,
belangengroeperingen en individuele
burgers een steviger stem in het kapittel
opeisten. De media roerden zich in dit
proces, vooral aangeblazen door de afschaffing
van hetdagbladzegel in 1869. Dat besluit
stimuleert het gebruik van dagbladen
en andere kranten en daarmee de mogelijkheden
voor communicatie over en weer. Met
media als versterkers, een proces dat
maar door- en doorzet in de loop van
de eeuw: aanvankelijk vooral door de
vrije media en vanaf de dertiger jaren
met eigen tijdschriften en andere typen
massamediale uitingen van belangenorganisaties,
zoals demonstraties en congressen. Deze
‘megafoon’- functie van
de media maakt een belangrijk verschil
mogelijk bij het hanteren van spanningen,
als we in de historie enkele grote revoluties
de revue laten passeren. Spanningen
tussen het politieke en het maatschappelijke
systeem en tussen waarden binnen de
politieke cultuur leiden met de opkomst
van de massamedia tot steeds snellere
en steeds fellere mobilisatie. Het democratiseringsstreven
in de jaren zeventig en het politieke
onbehagen in de jaren negentig (met
het jaar 2002 als kristallisatiepunt)
laten een aanzienlijk snellere acceleratie
zien.
Holtslag
(2011) neemt waar dat gaandeweg vorige
eeuw de overheid het zicht verloor op
zijn eigenlijke verplichtingen (waaronder
hij het bieden van adequaat onderwijs
en het garanderen van adequate zorg
rekent). Zorg en onderwijs behoorden
tot de civil society – de maatschappelijke
organisaties tussen overheid en markt
– en het was juist de bedoeling
dat het geen centrale bestuurstaken
maar zelfbestuurstaken zouden zijn en
blijven. Met toezicht als een publieke
veiligheidsklep voor de deugdelijkheid
van het onderwijs en de kwaliteit van
de medische beroepsuitoefening. Na de
ontzuiling werd de staat de facto echter
steeds meer gezien als de eigenaar van
de zorg- en onderwijsinstellingen, en
verdween het civil societyidee uit beeld.
Of markt óf overheid lijkt de
vereenvoudigde, dominante zienswijze
in de tweede helft van de 20e eeuw.
Aan het begin van de 21e eeuw (kabinetten-Balkenende)
wordt getracht de civil society weer
meer in beeld te brengen (o.a. met behulp
van de Amerikaanse socioloog Etzioni).
Holtslag meent echter dat de overheid
vooral in eigen kring ging onderzoeken
hoe de maatschappelijke problemen konden
worden getackeld. Die behoefte aan vaardigheid
in eigen kring leidde tot de opkomst
van protocollen, ketensturing, samenwerkingsafspraken,
convenanten en allerhande andere beheersmatige
ingrepen. Tilburg maakte furore met
‘het Tilburgse model’ waaruit
een enorme ambtelijke vaardigheid en
geloof in eigen kunnen sprak.
X. Ondernemen
De 20e eeuw ontvouwt zich als een etalage
met uitdijende profilering op alle drie
de genoemde uitlopers politiek, ambtenarij
en publieke bemoeienis, met de media
als versterker. Als ik in deze kleine
canon inzoom op de ambtenaar komt een
naar verhouding dominante doorontwikkeling
in beeld. Dat wil zeggen: méér
dan de politieke partijen nemen ambtenaren
en adviseurs steeds meer initiatief
in de vormgeving van de natie in de
jaren van wederopbouw. Diverse auteurs
wijzen erop dat de groei van de verzorgingsstaat
de deuren opent naar een meer bedrijfsmatige
oriëntatie op de overheid, de ‘managementstaat’
(De Vries, 2008, Ankersmit & Klinkers,
2008). Saillant genoeg helpt de publieke
druk op de overheid daarbij een handje.
In de jaren tachtig komt het draagvlak
voor de verzorgingsstaat steeds meer
onder druk te staan, en dat kan niet
alleen geweten worden aan een economische
terugval, en een toename van werkloosheid.
Er is behoefte aan een andere overheid,
die sneller werkt, boterbij de vis levert
en doorpakt. Er is steeds meer kritiek
ook op de groei van de rijksuitgaven.
Van een begroting van 154 miljoen in
1900, naar ruim 5 miljard in 1950, ruim
9 miljard in 1960 en bijna 30 miljard
in 1970, quo vadis? Het begrip ‘beleidseffecten’
wint aandacht, en gesteund door allerhande
mogelijkheden om internationale luiken
te openen stromen nieuwe inzichten binnen
over doelmatigheid en doelgerichtheid
van besturing. Premier Thatcher in Groot-Brittannië
en de Amerikaanse President Reagan winnen
de harten van velen door uit te spreken
dat de overheid kleiner en bedrijfsmatiger
kan werken. Als in 1993 Osborne en Gaebler
een miljoenenpubliek aan hun voeten
krijgen met de bestseller ‘Reinventing
government’ is duidelijk dat de
verzakelijking aanslaat. Nederland vindt
vertalingen in de vorm van planning
and control, prestatie-indicatoren en
criteria voor outputsturing. ‘New
Public Management’ staat voor
de zienswijze dat overheidsgezag geen
vanzelfsprekendheid is, dat gezag moet
worden verdiend en wel via het realiseren
van aansprekende, tastbare prestaties.
Beleidsvorming en uitvoering kunnen
in dat beeld het beste worden gescheiden.
Afrekenen op resultaat is het devies,
want burgers hebben recht op goede waar
voor hun belastinggeld. Niet door wat
de overheid is of uitstraalt, maar door
wat ze aan goede werken verricht verschaft
de overheid zichzelf ‘outputlegitimiteit’,
weet de politicoloog Scharpf (1999).
De voormalige vice-president van de
Raad van State, Tjeenk Willink, hekelt
de afgelopen jaren aanhoudend het denken
in termen als ‘klant’ en
‘producten’ en plaatst forse
vraagtekens bij ‘een bureaucratischbedrijfsmatige
logica’ (Rob, 2009, Jaarverslag,
2010). Stond overheid niet aan de lat
voor het gezaghebbend toedelen van waarden
aan de mensen en geledingen die er toe
doen? Komt het er niet op aan problemen
en hun oplossingen in samenspraak met
probleemhebbers, professionele uitvoerders,
instellingen van de burgersamenleving
en burgers op hun merites te analyseren
en onderzoeken? In plaats hiervan worden
(nog steeds) vraagstukken als het ware
in een mal gegoten die beantwoordt aan
de standaardeisen van de op bedrijfsmatige
leest geschoeide bureaucratie: financiële
haalbaarheid, effectiviteit, efficiency
en controle: ‘De beleidsvorming
krijgt krijgt een eigen dynamiek en
wordt naar binnen gericht’. Innovatie
wordt spaarzaam toegelaten.
Waartoe
leidt het idee van de ondernemende overheid
als het gaat om de ambtelijke vrijgestelde?
Beleidswetenschapper Trommel (2009)
merkt op dat publieke taken aan het
begin van de 21e eeuw de facto steeds
minder als een taak van publieke organisaties
worden gezien. Competitie en marktwerking
leiden ertoe dat ‘maatschappelijke
organisaties, marktpartijen maar ook
individuele burgers worden ingelijfd
bij een hedendaags vreemdelingenlegioen
van publieke taakuitvoerders’
aldus Trommel: ‘Omdat het gezag
van de overheid niet meer vanzelfsprekend
is, moet ze laten zien dat ze presteert,
om zo de loyaliteit en de trouw van
de burgers te versterken. Maar omdat
het om de prestatie gaat, doet het er
steeds minder toe wie die levert (cursivering
door mij, GR). New Public Management
betekent dat burgers, maatschappelijke
organisaties, private en commerciële
organisaties worden ingezet voor de
publieke zaak. Het is een uitbreiding
van het leger van publieke functionarissen’.
Holtslag signaleert dat na een periode
van een goed gevoel over de overheid
(accent: verzorgingsstaat) een ‘populaire
cultuur van slecht bestuur’ de
overhand heeft gekregen.
XI. Herwaarderen
Hoe kun je, pal na het eerste decennium
van de 21e eeuw deze kleine ambtelijke
canon afronden? Ik neem waar dat sprake
is van een verwatering van wie waarover
gaat. Bestuurders, vrijgestelde ambtenaren,
lobbyisten, publicisten en minder gedefinieerde
beïnvloeders vormen een amalgaam,
gelegenheidscoalities, en er is een
oplaaiend debat over het eigene van
de overheid (CAOP, 2011). Platforms
als De Publieke Zaak en Reuring Café
blijken thuishavens voor bedrijfskundigen
én bestuurskundigen én
publicisten én ambtenaren: fuzzy
structures, die bepleiten om de toedeling
van overheidstaken verder te enten op
slimme coalities: tijdelijk als dat
kan, duurzaam als dat moet is het parool.
Daarbij hoort dat de overheid niet klein
genoeg kan zijn (Van Twist, 2011), het
politieke meer omvat dan politici kunnen
overzien laat staan claimen (Frissen,
2009) en een nieuwe taal wordt gezocht
om het hybride samenkomen van bestuurlijke,
politieke, maatschappelijke en ambtelijke
krachten onder woorden te brengen. Het
begrip civil society en ook ‘gemeenschapszin’
herleeft. Voor de aanpak van maatschappelijke
problemen moet de overheid zich naar
de samenleving buigen. Het gaat om ‘het
heroveren van het publieke domein’,
met kerntaken voor ‘buurtregisseurs’,
‘stadsmariniers’ en andere
beroepsbeoefenaren met de poten in de
klei. Marcel de la Haije is ‘stadsmarinier’
in Rotterdam: ‘De overheid is
voor de gewone burger geanonimiseerd.
In het kader van schaalvergroting en
efficiencyoperaties is het doen van
meldingen gecentraliseerd en ondergebracht
in grote callcenters. Terwijl vroeger
bij een telefoontje aan het wijkbureau
van deelgemeente of politie een half
woord genoeg was, moeten bewoners nu
voor hun gevoel een kruisverhoor ondergaan
alvorens ze hun feitelijke melding kwijt
kunnen. Terwijl de medewerker van de
callcenter keurig zijn script of protocol
afwerkt, voelt menig burger zich niet
serieus genomen. Een tweede oorzaak
van de teleurstelling van bewoners ligt
in het gebrek aan terugkoppeling. Het
komt te weinig voor dat bewoners na
een melding horen wat ‘de overheid’
heeft ondernomen. Daar waar die terugkoppeling
automatisch verloopt, wil dat nog wel
eens misgaan. Ik sprak al veel burgers
die een kaartje in de bus kreeg waarop
stond dat hun probleem was verholpen,
terwijl dat voor hen helemaal nog niet
het geval was. Een derde oorzaak van
de teleurstelling is de gebroken belofte
die bewoners in zulke stadswijken keer
op keer hebben gehoord van elkaar opvolgende
bestuurders en ambtenaren’ (Klinkers
& Van Vliet, 2010).
De eenzijdige focus op het bedrijfsmatig
denken wordt minder blind nagejaagd
dan in de jaren van de ontdekking van
New Public Management, maar overheidswatcher
Tjeenk Willink is niet gerust op het
zelfreinigend vermogen van de ambtelijke
dienst. In de inleidende beschouwing
van het jaarverslag van de Raad van
State over 2010 dient hij het risico
op ‘dat staatkundige instituties
per saldo aan betekenis inboeten’,
doordat het vermogen om gezaghebbend
met waarden om te gaan wegkwijnt. ’Instituties
zijn historisch gegroeid en vertegenwoordigen
waarden. Die waarden komen tot uiting
in het geheel van de staatsrechtelijke
regels en gemeenschappelijke omgangsvormen
die instituties intern en tegenover
elkaar in acht nemen. Instituties worden
onderdeel van de heersende bestuurscultuur
en worden in toenemende mate gereduceerd
tot louter doelorganisaties. Het gezag
van en het respect voor instituties
nemen af. Het eigen karakter van de
Nederlandse staatkundige instituties
wordt niet meer beseft’. Hij verwijst
hierbij onder meer naar het gegeven
dat de privatisering en verzelfstandiging
in Nederland de afgelopen twee decennia
vaak verder ging dan de Europese Unie
strikt genomen eiste, en verder dan
in bijvoorbeeld Frankrijk of Duitsland
werd gerealiseerd. Dat kan moeilijk
los worden gezien van de reactie op
het ineenstorten van het verzuilde maatschappelijk
middenveld en de financieringsproblemen
bij publieke diensten in de nadagen
van de verzorgingsstaat. Er moest een
snelle reactie komen, in de vorm van
een terugtredende overheid met als voorbeeld
het concept New Public Management. De
staat droeg in een snel tempo taken
over en ging zich als een bedrijf gedragen:
‘het besef vervaagde dat de verhouding
tussen staat, markt en burgersamenleving
en de verhouding tussen wetgever, bestuur
en rechter meer in de Europese culturele
traditie staan dan in de Angelsaksische’.
Trommel (2009) oppert de terugtreding
van de overheid in klassieke zin en
de tred vooruit van de samenleving om
losser van de overheid te functioneren
als een uitgestoken hand te zien. Hij
spreekt van een herovering van het publieke
domein, ‘new social governance’.
Er ontstaat een focus op de netwerken
waar de overheid deel van uitmaakt.
Ging bij de verzorgingsstaat de aandacht
vooral uit naar van bovenaf geregisseerde
zorg, en in de managementstaat tot de
organisatie van de bureaucratie, in
de ‘weefselstaat’ ziet het
politieke bestuur zich als de organisator
van sociale verbanden. Prachtwijken,
Centra voor jeugd en gezin, product-
en bedrijfschappen en zelfs vredesmissies
(‘the Dutch Approach’) komen
in het teken te staan van het helpen
organiseren van nieuwe, hanteerbare
verhoudingen tussen overheid en samenleving.
Dat vraagt wel om de erkenning dat we
makkelijk kunnen doorslaan in nieuwe
vormen van ‘gulzig bestuur’:
in het nieuwe open veld van tijdelijke
en duurzame, formele en informele, reële
en virtuele combinaties als Don Quichottes
strategieën uit de kast halen om
de werkelijkheid te (be)grijpen en invloed
te doen gelden. Trommel adresseert bestuurders,
maar ook ambtenaren kunnen zich aangesproken
voelen bij de oproep om te helpen herwaarderen
waar de overheid voor staat, en waarvoor
niet.
XII. Aansluiten (tot slot)
Met dit werkwoord eindigt de reeks werkwoorden
van deze kleine canon. Die begon met
afspreken en vervolgens leidde langs
vastleggen, ritualiseren, organiseren,
specialiseren, uitbouwen, waarderen,
verankeren, zorgdragen en ondernemen
naar herwaarderen. Aansluiten is thans
het parool, en wel op nieuwe configuraties
waarin maatschappelijke vraagstukken
worden opgedist, geadopteerd, gearticuleerd,
geagendeerd, beoordeeld, in de politieke
arena worden besproken en naar besluitvorming
worden gebracht en uitvoering gestalte
krijgt. En geëvalueerd… Ik
maak uit de geschiedenis op dat de kern
van overheid – zoals gekarakteriseerd
aan de hand van Easton en Hoogerwerf
aan het begin van deze paragraaf –
niet zozeer in het geding is. Verschil
en ook geschil ontstaan bij de vraag
naar de wijze waarop de toedeling van
waarden gestalte krijgt. De ambtenaar
is daarbij geëvolueerd van een
soort erebaan naar die van vrijgestelde
rechterhand, specialist op inhoud en
vervolgens besturing naar vooruitgeschoven
post thuis is op inhoud, proces en rol
van de overheid. Die ten behoeve van
het bestuur signaleert wat gaande is,
contacten onderhoudt, interventies bedenkt,
besluitenvoorbereidt en de uitvoering
begeleidt en ook praktisch gestalte
geeft. De vormgeving van deze interactie
veronderstelt een steeds communicatievere
ambtenaar, of het nu gaat om het signaleren,
onderhouden, bedenken, voorbereiden,
besluiten en uitvoeren. Er is inmiddels
een nieuwe overheid ontstaan, die anders
is dan de uitdijende, managende wederopbouwende
overheid van de afgelopen halve eeuw;
er is inmiddels een nieuwe ambtenaar,
die meer en meer zal bewijzen hoe de
overheid in staat is effectief aan te
sluiten op het moment dat in de samenleving
onvoldoende capaciteit beschikbaar is
om schaarse mensen en middelen toe te
delen, vangnetten te spannen waar dat
naar de zin van volksvertegenwoordigers
en andere vertegenwoordigers van het
volk niet goed gebeurt en talenten aan
te spreken. Was dat dan niet altijd
al de bedoeling? Ongetwijfeld. Maar
meer nog dan ooit maken netwerken –
de menselijke, de technologische, de
virtuele – het mogelijk om oplossingen
te zoeken en te vinden. Wat de overheid
rest is niet een nederige rol –
hoewel een omdoop in ‘nederheid’
wel wat ongemak zou kunnen weghalen
– maar een verdere verzwaring
van de oorspronkelijke opgave om te
doen waartoe de samenleving niet zelf
in staat is. En dus ‘boven’
de samenleving te staan, in het volle
besef van de complexiteit die dat met
zich meebrengt en het ongemak en lastige
duidbaarheid die dat met zich meedraagt.
Misschien dat andere landen daarom geen
equivalent van ons begrip ‘overheid’
gebruiken. Zo gaat het Engelstalige
debat gaat over ‘government’
en ‘administration’. Geen
wonder dat de waardering voor overheid
zo lastig te beargumenteren is, stelt
bestuurskundige Rutgers (2011), aan
wie ik deze verwijzing ontleen.
2.3. Systeemkenmerken: context
van ambtelijke arbeid
Omwille van de eerder geschetste trits
samenwerking, leiding en een doordachte
aanpak van de gezamenlijke problemen,
is dus nauwelijks van een scherpe afbakening
van het domein ‘overheid’
te spreken. Het idee overheid heeft
fluïde trekjes, en er zijn er die
letterlijk van verwatering spreken.
Pikant detail is in dat opzicht dat
de meest zichtbare voorbode van onze
huidige besturen de waterschappen zijn.
Het waterschap is de voorloper van wat
soms prozaïsch samengevat wordt
met het begrip ‘Huis van Thorbecke’,
de in 1848 ontvouwen ‘gedecentraliseerde
eenheidsstaat’ van een liberale
staatsman. Sindsdien fungeren gemeenten
als basis van bestuur, aangevuld met
provincies voor taken die de gemeentelijke
capaciteiten te boven gaan en de rijksoverheid
voor wat het provinciale probleemoplossend
vermogen overstijgt. Dat is overheid
in enge zin, de praktijk toont de hybride
situatie die we in de vorige paragraaf
beschreven, met een keur aan openbare
en semiopenbare ‘lichamen’
– diensten, organen, instituten
– en een gestaag uitdijend patroon
van constellaties waarin publieke en
private taken en rollen zijn samengebracht
(zie www.overheid.nl voor een staalkaart
van het openbaar bestuur). Meer dan
de structuur biedt een systeembenadering
houvast voor het duiden van de context
waarin de ambtenaar zijn of haar weg
vindt. Ik zoom verder in op het systeem
overheid aan de hand van (elf) ‘systeemkenmerken’.
Op basis van Hoogerwerf (1995), Galjaard
(1999) en Berg (2004) ontstaat de volgende
karakteristiek:
a) Subjectieve grondslag:
oordelen op basis van waarden voedt
kleuring van keuzes. Een politieke uitspraak
om een vraagstuk op te pakken is vaak
het vertrekpunt,waarbij doelstellingen
vaag en ambigu (Lipsky, 1980) worden
geformuleerd en niet altijd sprake is
van objectieve controleerbare gegevens.
Politici in verkiezingstijd ‘agenderen’
deze subjectieve grondslag steeds opnieuw,
door telkenmale grootse intenties en
vergezichten neer te leggen. Ringeling
(2004) legt een verbinding met het juridisch
karakter van overheidsbemoeienis, waardoor
inherent ondoelmatigheid is ingebakken:
je moet je indekken, er zijn aanhoudende
checks and balances; dat voedt het gebruik
van omschrijvingen als ‘inspanningen’,
‘bevorderen’ en ‘taakstellingen’. Dit
wordt versterkt door de grote mate van
symboliek en dramatisering (de ‘dramademocratie’
van de Vlaamse socioloog Elchardus,
2002) en het uitbundig gebruik van metaforen:
bestuurskundige Van Twist (1994) brengt
de hervormingsvoorstellen voor de vorming
van zogeheten kerndepartementen terug
tot een staaltje ‘verbale vernieuwing’.
Keuzes zijn primair op waarden gebaseerd,
waardoor er eerder sprake is van ‘waardenrationeel
handelen’ dan ‘doelrationeel handelen’
(Van Dam & De Vries, 1998).
b) Fundamenteel
omstreden: bij democratische besluitvorming
over die waardentoedeling geeft een
meerderheid de doorslag, en dus zijn
er altijd ‘verliezers’: zij die zich
moeten voegen in het besluit van de
meerderheid. Individuele belangen leggen
het af tegen ‘algemeen belang’ en dit
kan conflicteren met directe eigen belangen
en waarden. De overheid (her)definieert
een vraagstuk en creëert daarmee nieuwe
werkelijkheidsdefinities: ‘beleidsontwikkeling
is het maken van een gezamenlijk kader,
waarbinnen zorgen, belangen en ambities
zinvol kunnen worden gethematiseerd’
(Wagemans, 1998). Habermas (1984) spreekt
van ‘koloniseren van de leefwereld’,
Foucault waarschuwt voor ‘disciplinering’
en ‘dresseren’ (Van den Hove, 2011).
c) Leveringsplicht:
de overheid is eraan gehouden diensten
te leveren, zodra hiertoe is besloten
en kan zich dan niet verschuilen achter
marktmechanismen. Zij kent dan een ‘inspanningsverplichting’
en die plicht vraagt om voortdurend
onderhoud. Dit leidt ertoe dat de overheid
een uitgebreid assortiment aan diensten
en voorzieningen kent, en een apparaat
moet onderhouden om de diensten te kunnen
leveren. Het assortiment is op voorhand
groot, de apparaatskosten op voorhand
hoog. Tegelijk staat vast dat de overheid
taken moet oppakken omdat ze bedrijfseconomisch
niet rendabel worden geacht: eerste
opvang van vluchtelingen en reparatie
van beschadigde openbare voorzieningen.
Totdat het tegendeel bewezen is; vuurtorens
en ook het loodswezen werden geprivatiseerd
toen bleek dat ook reders wilden bijdragen
aan veilig bereikbare havens en beheer
van zwembaden verdween als overheidstaak
toen woningen standaard met badkamers
werden gebouwd. Subsidie op schoolzwemmen
resteerde.
d) Beperkte vrijwilligheid:
de burger is zelden echt ‘klant’, doordat
overheidsdiensten een monopolie kennen.
Dit geldt voor transacties als vergunningen
en documenten, maar ook voor de ‘afname’
van besluiten. Tijdens verkiezingen
staat de staatsburger even boven ‘zijn’
overheid, daarbuiten is hij onderdaan.
Er zijn dan ook slechts in beperkte
mate logische, zichtbare koppelingen
tussen betalen van diensten en het genieten
ervan. Voor een deel van de diensten
geldt ook dat de burger wel meebetaalt
via belastingen, maar er geen directe
vrucht van heeft.
e) Macht: de
overheid heeft de unieke mogelijkheid
om haar gezag kracht bij te zetten en
burgers en ondernemers voorzieningen
op te leggen. Dit komt ook tot uiting
in de instrumenten van de overheid.
Het klassieke instrumentarium van regelgeving
komt in allerlei vormen tot de bevolking,
steeds vaker in combinatie met de twee
andere typen instrumenten: voorzieningen
en voorlichting. Tot de toebedeelde
macht hoort het monopolie om geweld
toe te passen (‘zwaardmacht’). Het ‘gezag’
ontleent zijn ‘macht’ aan het vermogen
om gezaghebbend nee te zeggen (Tops,
1999). Het wedijveren over conflicten
is volgens de Spaanse wijsgeer Savater
(1998) per saldo de bestaansreden voor
politiek; ten onrechte wordt de overheid
aangezien als veroorzaker van conflicten,
terwijl ze juist zorgt voor het kanaliseren
ervan: ‘Politiek verhindert dat conflicten
uitgroeien tot een kankergezwel dat
de samenleving kan vernietigen’.
f) Lekenbestuur
en ambtelijke specialisten: bij
bestuurders zoals bewindslieden staat
geen vakkennis voorop, daarvoor vallen
ze terug op vakdeskundige ambtenaren
en adviseurs. Bestuurders zijn voor
een beperkte tijd aangesteld, ambtenaren
voor langere duur. Dit zijn wezenlijke
elementen om het samenspel tussen bestuurders
en ambtenaren te begrijpen, en vooral
ook de spanningen die ontstaan als politiek
respectievelijk maatschappelijk draagvlak
en korte respectievelijk lange termijn
elkaar ontmoeten. Dilemma’s hebben betrekking
op de focus op korte termijn versus
lange termijn, loyaliteit aan politici
versus aan publieke organisaties en
openbaren van informatie versus ‘beleidsintimiteit’.
Een reeks onderzoeken ontbloot spanningen
en strategieën (Nieuwenkamp, 2001, Breed,
2008, Van Twist, 2010, Rijnja & Wilmink,
2010)
g) Openbaarheid:
de overheid kent vele wettelijke grondslagen
voor openheid, zoals de Wet openbaarheid
van bestuur regelt dat alle informatie
die onder bestuursorganen berust openbaar
is, tenzij enkele uitzonderingsbepalingen
van toepassing zijn. Dit stimuleert
verschillende formele en informele vormen
van bekendmaking van informatie aan
doelgroepen via eigen en via vrije media.
Kranten, radio en tv beschouwen het
als hun taak om tegenwicht te bieden
aan de overheid (en markt): informerend,
opinievormend en als forum, maar vervullen
die rol in steeds mindere mate in door
klakkeloos informatie over te nemen
en de oren te laten hangen naar boodschappen
van overheidsvoorlichters (Tjeenk Willink,
2009). De invloed van het internet is
hier zichtbaar. Opereren in een glazen
huis stimuleert ook oppervlakkigheid
en vraagt van bestuurders om te kunnen
gaan met het etaleren van mislukkingen
(Ringeling, 2004).
h) Beperkte beheersbaarheid:
wie in openbaarheid voorbereidingen
treft voor het aanpakken van omstreden
vraagstukken en zich daarbij beroept
op subjectieve grondslagen, kan niet
altijd een lineaire doel-middel planning
volgen. Tijdsdruk, publieke en politieke
verantwoording en mogelijkheden voor
beroeps- en bezwaarprocedures kunnen
verder bijdragen aan lastige of niet
beheersbare processen van beleidsvorming
en –uitvoering. Een dominante hang naar
overleg, overeenstemming en draagvlak
hangt rechtstreeks samen met de lage
ligging van ons land: je kunt elkaar
maar beter in de peiling houden, meent
de historicus Frijhoff (Spiering, 1999)
en ook Hofstede laat zich in deze zin
uit (1999). Accepteren dus: consensusvorming,
conflictbeheersing, onderhandeling en
compromisvorming zijn in de Nederlandse
publieke context geen hindernissen maar
voorwaarden (Toonen, 1987). Veel tijdelijke
oplossingen zijn het gevolg (Ringeling,
2004). ‘Muddling through’ is van een
ervaring een dominante methode geworden
(Lindblom, 1979). Kingdon (1984) introduceerde
het begrip ‘policy windows’: ‘beleid’
ontstaat steeds vaker doordat problemen,
alternatieven en politiek als onafhankelijke
stromen samenkomen en dan ‘beleidsramen’
openen: het probleem wordt herkend,
de oplossingen zijn voorhanden en de
politiek is er rijp voor. Allerhande
vormen van flexibeler inspelen op gebeurtenissen
komen op, maar ook ‘street level bureaucrats’
kunnen geen ijzer met handen breken
(Lipsky, 1980).
i) Verscheidenheid
in eenheid: steeds weer blijkt hoe
lastig ‘eenheid’ is in het openbaar
bestuur. In Nederland vormen altijd
coalities de besturen en deze gelegenheidscombinaties
zijn geen stimulans voor gezamenlijk
optreden. Rationeel gezien is er steun
voor de behoefte van burgers aan helderheid
en consistentie (één loketgedachte),
maar het blijkt in de praktijk een moeilijke
opgave. De Nationale ombudsman bombardeerde
de verdergaande versnippering en gebrekkige
samenwerking in ketens in 2006 tot sleutelthema
van zijn jaarverslag. Vooral in symboliek
(één logo, één huisstijl, één corporate
story, gezamenlijke werkbezoeken van
de bewindslieden) worden regelmatig
pogingen gedaan om een streven naar
eenheid kracht bij te zetten, maar het
gedrag laat al te vaak zien hoe moeilijk
het is om rijen gesloten te houden.
Het is een publiek geheim dat bewindslieden
bij interdepartementaal voorbereide
onderwerpen vrijdag na de ministerraad
– en als het even kan daarvoor… proactief
de glorie voor besluiten in de media
claimen. En ook bij andere bestuurslagen
zoals gemeenten, zijn hiervan voorbeelden
aan te wijzen.
j) Zelfbinding:
de overheid is voorzien van ‘veiligheidskleppen’:
beroeps- en bezwaarprocedures en verantwoordingsvormen.
Staatsrechtgeleerde Scheltema (1989)
onderstreept de context van de rechtsstaat;
vier beginselen markeren de randen van
het speelveld: het rechtszekerheidsbeginsel
(waaronder de eis van individuele rechtsbescherming),
het gelijkheidsbeginsel (waaronder de
scheiding van wetgevende uitvoerende
en rechtsprekende macht), het democratiebeginsel
en het ‘beginsel van de dienende overheid’
(waaronder de eis van officieel erkende
grondrechten). Zie de hoge colleges
van staat als de Raad van State (onder
andere advies bij voorgenomen wetsvoorstellen
voorafgaand aan behandeling in de Tweede
Kamer), de Algemene Rekenkamer (onder
andere toetsing van effectiviteit en
efficiency) en de Nationale Ombudsman
(beoordeling van klachten over bejegening)
in dit licht. Specifieke wetten als
de Wet openbaarheid van bestuur en de
Algemene wet bestuursrecht en integriteitsregels
hebben een functie op dit punt. Ook
kent de overheid voor publieke verantwoording
verscheidene momenten (Prinsjesdag,
Verantwoordingsdag). Publieke organisaties
hebben verantwoording af te leggen over
de resultaten, maar ook over de wijze
waarop deze zijn behaald (De Vries &
Van Dam, 1998). Wie bij de overheid
gaat werken legt een eed of belofte
af, waarmee werkgever en werknemer het
vertrouwen in elkaar uitspreken de bijzondere,
morele dimensie te bewaken. ‘Ik zweer
(beloof) dat ik mij zal gedragen zoals
een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig,
onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn
en dat ik niets zal doen dat het aanzien
van het ambt zal schaden’ (zie o.a.
www. overheid.nl).
k) Uitvergroting:
‘Publieke dienstverlening is naar haar
aard een dissatisfier: als het goed
gebeurt, beschouwt iedereen dat vrijwel
aanstonds als normaal. Wie maar even
onder de zelf aangebrachte meetlat blijft,
kan spoedig zijn opwachting maken bij
tv-programma’s als ‘Ook dat nog’, sneerde
Van den Berg (2001). De overheid is
bij uitstek gevoelig voor de drie primaire
criteria van nieuwswaardigheid bij journalisten:
conflict, verantwoordelijkheid en human
interest (Kleinnijenhuis e.a., 2003).
Er is een neiging tot symboliek en dramatisering
(‘dramademocratie’ muntte de Vlaamse
socioloog Elchardus de ontwikkeling
in 2002) en media doen aan scripting
en casting: ze plaatsen nieuws in dwingende
verhaallijnen incluis van tevoren bedachte
rollen (Van Twist e.a. 2010). Publieke
woordvoerders op hun beurt proberen
deze hang naar dramatische uitvergroting
te pareren door zelf informatie te framen
(inkaderen) en publieksgroepen te primen
(voorbewerken) (Pol e.a., 2007, De Bruijn,
2010). Uitvergroting: ‘Publieke dienstverlening
is naar haar aard een dissatisfier:
als het goed gebeurt, beschouwt iedereen
dat vrijwel aanstonds als normaal. Wie
maar even onder de zelf aangebrachte
meetlat blijft, kan spoedig zijn opwachting
maken bij tv-programma’s als ‘Ook dat
nog’, sneerde Van den Berg (2001). De
overheid is bij uitstek gevoelig voor
de drie primaire criteria van nieuwswaardigheid
bij journalisten: conflict, verantwoordelijkheid
en human interest (Kleinnijenhuis e.a.,
2003). Er is een neiging tot symboliek
en dramatisering (‘dramademocratie’
muntte de Vlaamse socioloog Elchardus
de ontwikkeling in 2002) en media doen
aan scripting en casting: ze plaatsen
nieuws in dwingende verhaallijnen incluis
van tevoren bedachte rollen (Van Twist
e.a. 2010). Publieke woordvoerders op
hun beurt proberen deze hang naar dramatische
uitvergroting te pareren door zelf informatie
te framen (inkaderen) en publieksgroepen
te primen (voorbewerken) (Pol e.a.,
2007, De Bruijn, 2010).
Elf kenmerken helpen het eigene van
de overheid in beeld te krijgen. Ze
wijzen daarbij naar enkele specifieke
spanningen die het functioneren van
dat systeem met zich meebrengt. Die
kunnen op meerdere manieren worden uitgelicht.
Vanuit het perspectief van burgers en
ondernemers bijvoorbeeld, vanuit dat
van het politiek bestuur en vanuit ambtenaren.
Vooral naar de eerste twee invalshoeken
is veel onderzoek verricht. In mijn
studie richt ik de blik op het ambtelijk
handelen. Vanuit dat perspectief kom
ik tot een nadere duiding van ambtelijke
‘systeemspanningen’. Eerst een tussenstap:
waar staat de ambtenaar in het ‘systeem’
overheid?
2.4. Beleid, of: het
primaire proces van de overheid
Bij de toedeling van taken door de overheid
duiken naast ‘publiek’ de woorden ‘politiek’
en ‘beleid’ steeds weer op. Beide begrippen
worden vaak door elkaar gehaald, maar
kennelijk heeft dat een functie, lezen
we bij De Graaf en Hoppe (1996). Zij
spreken van een ‘semantische ontsnapping’
van ‘politiek’ naar ‘beleid’, waarbij
het tweede begrip vooral zakelijkheid,
deskundigheid en objectiviteit is gaan
uitstralen en ‘politiek’ steeds meer
is komen te staan voor controverse,
partijdigheid en manipulatie. ‘Politiek
is strijd om beleid’ vatten De Graaf
en Hoppe hun verkenning samen, en Frissen
(2009) spreekt van een toenemende neiging
om maar te spreken van ‘het politieke’
als de spil waarom overheidshandelen
draait. De geschiedenis laat zien hoe
bewegingen van ‘politisering’ afgewisseld
worden door uitgesproken ‘depolitisering’
en ook ‘ontpolitisering’, waarbij de
taak en de rol van de overheid wordt
teruggedrongen of verdwijnt. Dat kan
zowel betrekking hebben op de rol van
het bestuur als op het beheer, op gedeeltelijke
of gehele overdracht of juist toe-eigening
van verantwoordelijkheid en op decentralisatie
en centralisatie van taken. Het woord
is al enkele malen gevallen. Wat de
overheid maakt noemen we beleid. Wat
is beleid? Een licht verwonderde Pieter
Winsemius muntte als verse minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer (VROM) vrij rap na zijn
aantreden de ‘beleidslevenscyclus’ (1990):
bij beleidsvorming, hoe grillig ook,
is sprake van probleem(h)erkenning,
formulering van oplossingen, een besluit,
uitvoering en beheer. Veel beleid is
niet eenvoudig cyclisch of lineair,
maar eerder en vaker meervoudig en complex;
de karakteristiek hielp echter rollen
en patronen te verhelderen: er is altijd
een begin, een besluit en een stadium
van uitvoering. Er is ook een andere
manier om naar beleid te kijken in de
zin van sturingsvormen. Dan gaat het
om drie typen interventies. De zweep
staat voor wet- en regelgeving, of juridische
bepalingen die helpen om gewenst gedrag
op te leggen. Onder de categorie zweep
scharen we veel verplichtingen en regels
voor bijvoorbeeld veilig verkeersgedrag.
De peen staat voor economische interventies,
waarbij de overheid de burger met behulp
van een bevorderende of belemmerende
maatregel verleidt tot ander gedrag.
Voorbeelden hiervan zijn er zowel positieve
zin (subsidie, scholen, openbaar vervoer,
condooms, statiegeld, glasbakken) als
negatieve zin (verkeersdrempels, accijnzen,
beprijzing, boetes). De tamboerijn (anderen
prefereren het allitererende begrip
‘preek’) omvat de communicatieve interventies
die gericht zijn op het vergroten van
kennis en bewustzijn over een vraagstuk.
Voorbeelden van de tamboerijn zijn informatie
in de vorm van tv-spotjes, billboards
of andere vormen van campagne voor milieuvriendelijk
gedrag, gezonde voeding en een gezonde
leefstijl.
Deze
populaire kenschets steunt op een indeling
die al langer in bestuurs- en beleidswetenschappen
wordt gebruikt. Van Manen (1990) onderscheidt
zes typen beleidsinstrumenten: influenceren
(informatie, sociaal-psychologische
beïnvloeding), faciliteren (fysieke
voorzieningen), stimulering (subsidies),
repulsiveren (heffingen, statiegeld,
aansprakelijkheid), limiteren (fysieke
beperkingen, quotering, bonnen), en
commanderen (verbodsbepalingen, strikte
voorschriften). Natuurlijk is hier sprake
van een versimpeling. Ik gebruik de
populaire drieslag, omdat ze voldoende
houvast biedt voor het palet waarvan
de politicus, bestuurder en beleidsmaker
zich – bewust of onbewust– bij een voorliggend
probleem bedient. Het drieluik vertoont
interessante parallellen met de drieslag
die Habermas (1984) voor strategisch
handelen definieerde: niet alleen organisaties,
maar ook individuen kiezen voortdurend
voor het toepassen van macht, het aangaan
van een ruil of het investeren in socialisatie.
Onder ‘macht’ breng ik de juridische
bepalingen onder, onder ‘ruil’ de economische
interventies en onder ‘socialisatie’
de communicatieve beleidsinstrumentaria.
Een andere verwantschap met de drieslag
biedt een typologie van Bennis, Benne
en Chin (1985). Zij onderscheiden drie
verschillende strategieën voor het teweegbrengen
van veranderingen. De empirisch-rationele
strategieën waarbij de rationele mens
het uitgangspunt is. Volgens deze strategie
is de mens bereid om een bepaalde handelswijze
te volgen als hij ervan overtuigd is
dat dit in zijn eigen belang is. Veel
voorlichting is primair gericht op dit
eigen belang. Bij de normatief-reëducatieve
strategieën wordt het individu gezien
als iemand die actief op zoek is naar
oplossing van problemen, en die dus
‘in’ is voor vormen van transactie.
De overheid kan hierbij helpen door
advies te geven en ondersteunende, bijvoorbeeld
educatieve middelen in te zetten. Tenslotte,
de machts- of dwang strategieën betreffen
politieke en economische sancties bij
uitoefening van macht. Politieke macht
is gebaseerd op de wet en op sancties
tegen individuen en groeperingen die
de wet overtreden. Nelissen (1989) onderzocht
de werkingsduur van de drie instrumenten.
Hij stelde het volgende vast: juridische
instrumenten focussen op gehoorzaamheid
en sorteren vaak een kortetermijneffect,
economische instrumenten helpen de identificatie
te versterken en hebben een middellange
termijn effect, en instrumenten van
socialisatie (en dus communicatie) helpen
bij internalisatie en danken hun populariteit
aan een lange doorwerkingtermijn.
Als ik deze diverse typologieën
bijeenbreng ontstaat een spectrum
(tabel 2.1. / Spectrum beleidsinstrumenten):
De beleidspraktijk laat zien hoe in
de verschillende fasen van beleidsvorming
gezocht wordt naar kansrijke benaderingen,
op basis van de drie typen sturingsinstrumenten.
Met de nesteling van communicatie ‘in
het hart van het beleid’ (Kabinetsstandpunt
Commissie Toekomst Overheidscommunicatie,
2001) blijkt steeds duidelijker dat
jarenlang gescheiden, verkokerde trajecten
zijn bewandeld. Per saldo is sprake
geweest van eenzijdigheid en een rem
op innovatie en synergie: de diverse
brongebieden van wetenschap en de vloed
aan ervaringen met interventies bieden
vele variaties, en dagen uit tot geïntegreerde
benaderingen. In eigen land, maar ook
bij internationale vergelijking groeit
het besef dat we jarenlang onszelf en
vooral ook het publiek tekort hebben
gedaan als het gaat om mogelijke combinaties
tussen penen, zwepen en tamboerijnen,
c.q. regels, ruilen en voorlichtingsacties.
Bijvoorbeeld: de overheid kan besluiten
de fietsindustrie te subsidiëren (peen)
om tweewielers standaard dusdanig uit
te rusten, dat in het donker de fietsverlichting
automatisch aanfloept. In ons land werd
primaat toegekend aan regels en handhaving
(zweep), in combinatie met uitbundige
nationale campagnes (preek: ‘fiets als
een vorst, fiets verlicht’). Later werd
dit aanbod aangevuld met lokale acties
om in een periode gratis je fiets na
te laten kijken (peen). Er is sprake
van een duidelijke verschuiving, waarbij
steeds meer naar verbindingen wordt
gezocht tussen de (te) onderscheiden
typen beleidsinterventies. Scheidend
directeur-generaal De Goeij van VWS
preludeert in een bundel over de opbrengsten
van zogeheten leefstijlcampagnes (Bouman
e.a., 2009) op de omslag van ‘campagnes’
naar ‘programma’s’, waarin de preferenties
van publieksgroepen samenhangend worden
opgespoord, begrepen en aangesproken.
‘Beleid is communicatie’ is een slagzin
die sindsdien regelmatig door wisselende
smaakmakers in de mond wordt genomen.
2.5. Ambtelijke invloedssferen
Het diffuse karakter van het systeem
dat we met het begrip overheid aanduiden
maakt het er allemaal niet eenvoudiger
op; traditionele verticale verhoudingen
zijn aangevuld en deels opgelost in
of overgenomen door horizontale relaties
(WRR, 2006, ROB, 2010). Ik orden het
systeem waarin de ambtenaar functioneert
daarom aan de hand van een schema met
drie specifieke invloedssferen: het
politieke bestuur, de ambtelijke bureaucratie
en de maatschappelijke omgeving. Tussen
deze domeinen of arena’s is sprake van
zowel bilaterale als multilaterale verhoudingen,
en navenante typen van conflicten. Juist
de verbondenheid van de arena’s karakteriseert
de unieke context van het openbaar bestuur.
Het is aan de beleidsambtenaar om bij
een opgedist of veroorzaakt vraagstuk
de opvattingen en verwachtingen te kennen,
begrijpen en de zetten op de drie speelborden
te bedenken, helpen voorbereiden of
uit te voeren. In figuur 2.1. zijn de
samenhangende ambtelijke arena’s samengebracht.
Deze ordening helpt om zowel het onderscheid
als de samenhang van onderdelen aan
te geven. De beleidambtenaar staat in
het midden om de focus op zijn opgave
kracht bij te zetten: hij moet de verwachtingen
en handelingen van de drie typen arena’s
herkennen en hanteren. Die duiding kan
nog fijnmaziger worden uitgewerkt. Gesprekken
met beleidsmedewerkers en hun leidinggevenden
(Nelis, 2008) brachten immers in totaal
zes domeinen in beeld, als we ook het
wetenschappelijk domein (kennisverantwoordelijkheid)
en het internationaal domein (onderhandelende
verantwoordelijkheid) meerekenen.
Ik
heb de beleidsmaker in dit schema in
het midden geplaatst, in het volle besef
dat die centrumpositie in een netwerksamenleving
de werkelijkheid geen recht doet. In
deze dissertatie staat evenwel de beleidsambtelijke
praxis centraal. De beleidsambtenaar
heeft met een ‘stapeling’ van de verwachtingen
en handelingen van de drie arena’s c.q.
van drie typen processen – politiek,
maatschappelijk en bureaucratisch –
te maken. Meer dan louter het dienen
van (minstens…) drie heren, dan wel
het scherpstellen van drie zichtlijnen,
gaat het vanuit het oogpunt van de beleidsambtenaar
om het hanteren van de context en de
wijze waarop hij hieraan betekenis verleent:
hoe verbindt hij kennis, ervaring en
inzicht. Een beleidsambtenaar speelt
aldus op drie borden tegelijk:
De
bureaucratie (1) staat voor de ambtelijke
dienst, die begint bij het bestuursorgaan
waar de ambtenaar te werk is gesteld,
maar strekt zich vervolgens uit naar
interdepartementale contacten en overleggen.
Samenspel tussen dat bestuursorgaan,
diensten, op afstand geplaatste bestuursorganen
en inspecties vraagt aandacht. Hier
wordt dossierkennis verwacht, ervaring
op een of meer specifieke terreinen
en toegang tot netwerken in en om de
overheidsorganisatie. Traditioneel scoren
ten opzichte van de (politieke) focus
op korte termijnsuccessen en aandacht
in de media hier meer het oog voor de
lange termijn en de vakinhoud. Onder
druk van bedrijfsmatig denken (New Public
Management) is in de afgelopen twee
decennia steeds meer aandacht uitgegaan
naar de meetbaarheid en controleerbaarheid
van werkzaamheden. Beleidsambtenaren
hebben steeds meer vrijheid gekregen
om namens het bestuur (interactief)
beleid te maken en netwerken te vinden,
te creëren en daarbinnen afspraken te
maken. Het begrip ‘regie’ steekt hierbij
de kop op en in het verlengde hiervan
plaats ik de aandacht voor communicatieve
interventies.De relationele dimensie
van besturen en beleid maken wordt steeds
meer onderkend.
Het
politiek bestuur (2) verwacht ondersteuning
bij de herkenning, agendering, oplossing,
besluitvorming en uitvoering. Voorbeelden
van strategische beleidsdiensten zijn
beleidsbrieven en strategische nota’s,
op operationeel vlak wordt de voorbereiding
van beantwoording van vragen vanuit
de volksvertegenwoordiging en overleggen,
bestuurlijke beraden en maatschappelijke
contacten aan. Meer korte dan lange
termijn, meer bestuurlijke dan vaktechnische
argumentatie, meer snelheid dan volledigheid
tekenen de focus. De politieke bestuurder
wil in stelling worden gebracht. De
traditionele media volgen vanuit de
stapeling van aandacht voor conflict,
human interest en verantwoordelijkheid
(Kleinnijenhuis e.a., 2003) op een eigen
manier de bestuurlijke verrichtingen,
waarbij in vervolg op wat Elchardus
(2002) de dramademocratie noemde, populisme
de kop opsteekt: doorgeschoten vereenvoudiging
van de complexiteit die overheidshandelen
kenmerkt, in de vorm van beelden, soundbytes
en metaforen. Concurrentie tussen de
media – de betaalde en de gratis, publieke
en commerciële en in toenemende mate
ook de gevestigde en de sociale media
– versterkt de omslag naar een snelle,
compacte aanpak.
De
maatschappelijke omgeving (3) staat
voor wat zich ooit louter als ‘afnemers’
aandiende (behoudens de vierjaarlijkse
verkiezingsinbreng) en zich thans ook
in meer of mindere mate als meeweter,
meedenker en meebeslisser op ‘het politieke’
richt. De ‘producten’ hiervan zijn divers
en omvatten directe en indirecte contacten
over voornemens, besluiten, regelingen,
convenanten, projectorganisaties en
diensten. Korte termijnopbrengsten prevaleren,
maar ook consistentie wordt veel waarde
toegekend. Burgers, ondernemers, maatschappelijke
organisaties en instellingen en belangenorganisaties
verwachten dat ‘hun’ overheid knelpunten
tijdig, alert en behoorlijk oppakt,
oplost en laat neerdalen in voorzieningen.
Verwachtingen worden uitgelokt, opgedist,
opgeklopt en voeden per saldo een gevarieerde
en variabele reeks houdingen, waarin
teleurstelling voorkomt, maar ook cynisme,
woede, expliciet verzet en vervreemding.
De uitzonderlijke positie van de overheid
wordt wellicht het meest voelbaar op
die momenten, dat de overheid haar burgers
aan regels bindt. In de literatuur komt
dan de betekenis van de zogenoemde gezaghebbende
toedeling van waarden naar voren en
het fenomeen van het opleggen van plichten,
door die overheid. Hoggett (2006): ’Citizens
therefore project onto government all
that they cannot contain within themselves.
It follows that part of the authority
invested in government, is citizens’
own disowned authority’’. Een probleem
is dat de burgers deze projectie vaak
niet bewust uitvoeren en veelal niet
als zodanig herkennen. In de praktijk
blijkt het voor politici, bestruurders
en ambtenaren niet altijd eenvoudig
om duidelijk te maken dat de overheid
boven de partijen en staat én van ons
allemaal is. Welke logica schuilt achter
dit systeem waarvoor we allemaal betalen,
dat plichten oplegt én rechten verschaft
– om van tijd tot tijd te bepalen hoe
en met wie het verder moet, als het
om overheid gaat?
Het
samenkomen van bestuur, beleid en samenleving
‘veroorzaakt’ aldus een unieke context
(4): overheid brengt een specifieke
interactie met zich mee, waarvoor het
begrip ‘identiteit’ tekort schiet; dit
is immers aan een organisatorische eenheid
gekoppeld, terwijl het gaat om de ‘interactie’
waarin een of meer actoren met elkaar
‘verschil maken’. Ook het begrip ‘organisatiecultuur’
dekt de lading niet; het gaat eerder
om het stapelen van culturele processen.
Deze processen vinden deels los van
elkaar plaats, maar haken gevraagd en
ongevraagd in elkaar. Het is evident
dat zich hierbij positieve en negatieve
ervaringen voordoen, vanuit de invalshoek
van alle drie de arena’s. Die kunnen
te maken hebben met de beoordeling van
de legitimiteit en de kwaliteit van
bemoeienis met een vraagstuk, de totstandkoming
van oordelen en beslissingen en de aanpak
van wat hieruit naar voren komt. Er
is als het ware sprake van een voortdurende
afrekening op mate van ‘deugbaarheid’:
mag het, kan het en laten we dit toe?
De
beleidsambtenaar (5) wordt geacht de
onderscheiden arena’s in de peiling
te houden en de interactie in de context
te articuleren: niet naar één of twee,
maar naar alle drie de arena’s. De (elf)
systeemkenmerken helpen om in te zoomen
op enkele specifieke systeemspanningen.
De duiding hiervan is nodig om de bewegingen
van beleidsambtenaren – en meer specifiek
de ruimte die zij nemen en krijgen om
spanningen te herkennen en te hanteren
– goed te begrijpen. Voordat we de zoomlens
hanteren, werpen we nog wat extra licht
op het fenomeen ‘ambtenaar’, in het
bijzonder de beleidsmaker bij de overheid.
2.6. Ambtenaren, makers van
beleid
‘Door ambtenaar te worden ben je ingetreden
in de grote gemeenschap van hen, die
geroepen zijn, met inzet van al hun
krachten, het algemeen belang te dienen;
binnen de sfeer van recht en wet hun
medeburgers te helpen; mede te werken
aan een maatschappelijke organisatie,
waar binnen groter menselijk geluk,
groter algemeen welzijn mogelijk zal
zijn dan in de tegenwoordige’. De woorden
zijn afkomstig uit het Vademecum voor
de jonge ambtenaar. Dat werk dateert
van 1957. De bestuurskundige en voorman
van bestuurskundig onderwijs Van Poelje
schreef de tekst om uitdrukking te geven
aan het eigene van het ambtenaarschap.
Met ‘roeping’ dus als een centraal begrip:
werken voor de overheid, dat doe je
niet zomaar. Met de ambtelijke eed wordt
het bijzondere karakter van het werken
in dienst van de democratie nog steeds
leven gehouden. Van tijd tot tijd wordt
het als archaïsch fenomeen afgedaan,
maar ondertussen blijkt het een cruciaal
symbool: de beëdigde ambtenaar krijgt
als vertegenwoordiger van de staat,
bij de rechter meer vertrouwen dan de
gewone burger, stelt Rutgers (2011),
die hierbij aantekent: ‘Zou dat niet
zo zijn, dan kon de overheid de rechtsorde
uiteindelijk niet handhaven. De fictie
en de verplichting dat een ambtenaar
het algemeen belang moet laten prevaleren
boven het eigen belang, is hier cruciaal.
Het betekent dat aan ambtenaren hoge
eisen moeten worden gesteld’.
Volgens
bestuurskundige De Vries is de beleidsambtenaar
bij de overheid idealiter (1) inhoudelijk
deskundig, (2) politiek loyaal en neutraal,
(3) adviseur op basis van feiten en
wetenschappelijke kennis, (4) bedenker
van beleidsalternatieven en (5) kan
zich verplaatsen in de gedachtewereld
van politieke bestuurders (plaatsvervangend
denken). In deze karakteristiek komt
de Duitse overheidsdenker Weber naar
voren. Die stelde dat ambtenaren moesten
beschikken over Fachwissen en Dienstwissen.
Niessen (2003) onderstreept het bijzondere
karakter van de laatste kwaliteit: het
toe-eigenen van ‘ambtelijk verantwoordelijkheidsbesef’.
De roep om een nieuw-Weberiaanse staat
wordt internationaal aangeblazen door
een internationale bestuurskundige alliantie.
Bouckaert en Pollit (2004) roepen op
tot een staat die ’krachtig integrerend’
aanwezig is, waarin medewerkers weten
op welk politiek bestuurlijk niveau
een vraagstuk het beste kan worden aangepakt
– en met welk besluitvormingsmechanisme
(‘governance kan niet zonder scherp
beeld van ‘government’). Opleidingen
voor ambtenaren moeten zorgen voor toerusting
omtrent normatieve politieke vraagstukken,
economische keuzevragen, constitutioneel
recht en filosofie. Systematische bespreking
hiervan helpt bij het verwerven van
Fingerspitzengefühl: voor de selectie
van informatie, het voorbereiden van
keuzes en in- en extern informeren bestaat
geen vastomlijnde organisatiestructuur,
daarvoor heb je ervaring nodig (Niessen,
2003).
Karsing
en Niessen (2008) hebben op grond van
onderzoek en bijdragen aan opleiding
en training van beleidsmedewerkers en
leidinggevenden tien standaarden voor
ambtenaren gedefinieerd: (1) toewijding
aan de publieke zaak; (2) deskundigheid,
(3) vakbekwaamheid; (4) onafhankelijkheid
en onpartijdigheid; (5) democratisch
besef; (6) rechtsstatelijk besef; (7)
politiek-bestuurlijke gevoeligheid;
(8) flexibiliteit; (9) omgevingsgerichtheid
(dienstbaarheid of responsiviteit),
en (10) resultaatgerichtheid en samenwerkingsbereidheid.
Als een soort bijsluiter bij hun typologie
onderstrepen ze het begrip ‘roeping’
en halen de eerdergenoemde woorden van
Van Poelje uit diens ambtelijk vademecum
aan. Deze roeping zou volgens de auteurs
niet moeten worden gezien als iets dat
vanuit een hogere macht buiten de ambtenaar
indaalt, maar als een kwaliteit die
van binnen uit moet nestelen. Niet te
fanatiek: ‘Bezieling, beroepstrots en
beroepseer zijn een vorm van egobevrediging.
Maar is dat erg? Wel als die leidt tot
egoïsme, zelfvoldaanheid, ijdelheid,
zelfbewieroking, arrogantie, zelfgenoegzaamheid.
Dat staat immers de taak van de ambtenaar
in de weg: het publieke belang te dienen.
Applaus voor jezelf is niet erg, zolang
je maar niet vergeet dat je dit applaus
wel moet verdienen, dat applaus voor
je zelf hand in hand moet gaan met applaus
van de burger. Dan is bezieling niet
alleen een belangrijke motivator, maar
ook terecht’. Sociologe Tonkens (2008)
spreekt van ‘de logica van het professionalisme’
als de wens om ‘vanuit een seculiere
roeping, een transcendente waarde zoals
gezondheid of welzijn, zo goed mogelijk
te delen’. Niet wat de klant wil, maar
wat de klant nodig heeft staat centraal,
en dit moet spreken uit de ambtelijke
prestaties. Ambtelijk besef, daarmee
begint het.
De
Vries (2008) waarschuwt voor de opmars
van ‘procesarchitecten’, die zich tussen
bestuurders en professionals opdringen:
‘inhoudsloze ambtenaren die staats-
en bestuursrechtskennis missen’. De
komst van steeds meer niet vakinhoudelijk
toegeruste maar bestuurs- en bedrijfskundig
geschoolde ambtenaren heeft tot gevolg
dat het rijk medewerkers kreeg met weinig
kennis van normatieve politieke en juridische
vraagstukken, meent hij: ‘voor managers
die resultaat willen boeken, is het
recht een sta in de weg’. Specialisten
moeten wijken voor ‘publieke ondernemers,
publieke managers en politieke managers,
communicatiedeskundigen, spindokters
en politieke ambtenaren – een ring,
maar niet van ijzer, omdat zij zeer
mobiel zijn’. De Vries signaleert een
reeks dreigende tekortkomingen: niet
alleen de overheid maar ook de rechterlijke
macht zal steeds minder serieus worden
genomen, inhoudsloze managers zullen
zich niet staande weten te houden in
de lastige onderhandelingen die de gefragmenteerde
netwerken van vandaag met zich meebrengen,
en die focus op processen verstoort
de onvermijdelijke gezagsverhoudingen
tussen bestuurder en (top)ambtenaar.
De kritische geluiden suggereren een
ideaaltypische kern van ambtenaarschap.
Deze
en andere kritische geluiden hebben
het ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties aangezet tot
een beschrijving van de kern van de
beleidsambtelijke professie (Nelis,
2008). De beleidsmedewerker moet thuis
zijn in het politiek bestuur, de bureaucratie
en de maatschappelijke context. Gesprekken
met beleidsmedewerkers en hen leidinggevenden
hebben zes ‘domeinen’ in beeld gebracht
waar een beleidsmedewerker in thuis
moet zijn a) het politiek domein (verantwoordelijkheid
voor adviseren over lange termijn en
politieke besluitvorming), b) het maatschappelijk
domein (verantwoordelijkheid voor functioneren
van systemen, stelsels en sectoren en
beleidsverantwoordelijkheid), c) het
wetenschappelijk domein (kennisverantwoordelijkheid),
d) het bestuurlijk domein (besturingsverantwoordelijkheid
voor de uitvoering), e) het ambtelijk
domein (coördinerende verantwoordelijkheid)
en f) het internationaal domein (onderhandelende
verantwoordelijkheid). Het onderzoek
grijpt de zogeheten beleidslevenscyclus
(Winsemius, 1990) aan om de rollen van
beleidsmedewerkers te duiden en de bijbehorende
kerntaken, producten en competenties.
De beleidsmedewerker komt hieruit naar
voren als iemand die afwisselend onderzoeker,
strateeg, expert, procesregisseur, organisator,
vakman, relatiebeheerder en stimulator
moet kunnen zijn. Het type vraagstuk
en ook de aard van het departement bepalen
uiteindelijk de benodigde inzet. De
hoofdlijnen worden verder uitgewerkt
in ‘loopbaanlijnen’, opdat bij instroom
van nieuwe medewerkers en bij professionalisering
systematisch binnen de rijksdienst kennis
en ervaringen kunnen worden doorgegeven.
Een
terugkomend thema is de rechtspositionele
vertaling van de ambtelijke eigenheid.
Lange tijd is de ambtelijke werknemer
qua rechtspositie en arbeidsvoorwaarden
een aparte status toegekend. Eind jaren
zeventig van de vorige eeuw laaide het
debat over deze ‘ambtelijke status’
op, onder meer onder druk van allerhande
nieuwe wetgeving voor ondernemingsraden,
Arbo en pensioenen. In 1984 leidde dit
debat naar een besluit van overheidswerkgevers
en de ambtenarenbonden; het ‘Grand Design’
(Becking, 2001) betekende een vergaande
toepassing van diverse regels op de
genoemde terreinen. Deze gelijktrekking
is nooit volledig tot stand gekomen.
Zo kan de Wet op de ondernemingsraden
worden overruled door het politieke
primaat, waardoor tijdens een recente
kabinetsformatie twee ministeries konden
worden samengevoegd zonder inbreng van
de ondernemingsraden. Het dossier ‘ambtelijke
status’ kent een wat schokkerige aandacht
en kent slechts in kleine kring urgentie.
Ambtenaren kennen er zelf weinig status
(…) aan toe; onderzoek naar het arbeidsmarktimago
leerde dat het ook geen kwestie is voor
toetreders tot de arbeidsmarkt (DPC,
2008). Volgens Niessen (2003) is het
rechtspositionele onderscheid tussen
overheid en markt ook geen relevante
indicator voor de bijzondere positie
van een overheidsdienaar in relatie
tot het fenomeen van de waardentoedeling
en dus de politiek-bestuurlijke context:
‘niet de ambtenaar is een bijzondere
werknemer, maar de overheid is een bijzondere
werkgever. In die zin dat zij naast
werkgever overheid is en blijft, en
als zodanig gebonden is aan bepaalde
normen en waarden’. Bekker pleit als
hoogleraar Arbeidsverhoudingen (2009a,
2011) voor een versterking van de positie
van ambtenaren en wijst vooral op zichtbaarheid
van de beleidsmaker. De ambtelijke status
is hem daarbij een doorn in het oog,
doordat de oorspronkelijke bedoeling
niet meer aan de orde is, meent hij.
De status was er immers gekomen om de
ambtenaar te beschermen tegen politieke
willekeur. Nu die willekeur niet of
nauwelijks in alle beslotenheid kan
worden uitgeoefend, kan de speciale
status verdwijnen. Naast efficiencyvoordelen
ontstaat er meer ruimte om te profiteren
van de grotere flexibiliteit van de
particuliere arbeidsverhoudingen. Er
is steeds meer ruimte om het ambtelijk
domein en ambtelijk vakmanschap zelfstandig
te ontwikkelen van de politieke biotoop.
In plaats van aandacht voor rechtspositionele
thema’s zou het beter zijn te focussen
op ‘een herbezinning van de arbeidscapaciteit’
met vragen als: kan de ZZP-er bij de
overheid dezelfde plaats krijgen als
in de rest van de maatschappij? Het
ambt van de ambtenaar zou in lijn met
deze opvatting veel minder als kluif
voor de politiekbestuurlijke arena moeten
worden beschouwd. Een abstractieniveau
hoger luidt dan de vraag: hoe kun je
de kwaliteit van alle overheidsdienaren
– politieke en ambtelijke dus – verhogen?
2.7. Ambtelijke systeemspanningen
Het schema in figuur 2.1. biedt houvast
bij het in beeld brengen van enkele
pregnante systeemgerelateerde spanningen.
In
de relatie met politiek bestuur ontmoeten
ambtenaren de betekenis van het leerstuk
van de bestuurlijke (voor het rijk:
ministeriële) verantwoordelijkheid.
Zij werken onder een functionaris, die
onder democratische controle staat van
de volksvertegenwoordiging. Deze constitutionele
grondslag betekent dat alles wat op
of vanuit een ministerie (provincieof
gemeentehuis) gebeurt, kan worden toegeschreven
aan de functionaris die de politieke
leiding heeft. Diverse gebeurtenissen,
vooral incidenten hebben afgelopen jaren
laten zien dat een bewindspersoon niet
alles kan weten wat er op een departement
gebeurt, maar daar dus wel op kan worden
aangesproken en uiteindelijk ook deze
‘verantwoordelijkheid moet nemen’ ten
overstaan van de volksvertegenwoordiging.
Deze ‘afspraak’ houdt ook in dat een
bewindspersoon kan worden aangesproken
op misstanden die onder een voorganger
zijn begaan. Niessen (2003) merkt op
dat de ministeriele verantwoordelijkheid
soms gelijk getrokken wordt met aftreden;
ten onrechte, meent hij: ‘Alles aan
één functionaris toerekenen is niet
hetzelfde als alles aan die functionaris
‘aanrekenen, laat staan: die functionaris
op alles afrekenen’. Bekend zijn die
situaties waarin een minister moest
aftreden omdat hij het liet gebeuren
dat hem niet op tijd de juiste informatie
werd aangereikt. Het begrip ‘Carringtondoctrine’
verwijst naar de Britse minister die
aftrad omdat bleek dat hij niet door
zijn departement op de hoogte was gesteld
van het ontstaan van de Falklandoorlog.
Ik onderstreep dit thema vanwege de
betekenis voor het democratisch besef
en de politiek-bestuurlijke verhoudingen:
de beantwoording van de vraag welke
informatie de bestuurder moet hebben
behoort tot de meest essentiële vaardigheden
van een beleidsambtenaar. De focus op
de ondersteuning van bestuurders bij
hun politiek-bestuurlijke leiding roept
regelmatig vragen op over de relevantie
van verwantschap van de ambtenaar met
de politieke kleur van de bestuurder
en de vraag in hoeverre de ambtenaar
‘zijn’ principaal bijstand mag/moet
verlenen bij partijpolitieke werkzaamheden.
Spanningen kunnen ook ontstaan waar
bewindspersonen voor een kortere termijn
meer beleidsvoornemens willen effectueren
dan de ambtelijke leiding van een departementsonderdeel
nodig acht. ‘Als de bewindspersonen
verstandig zijn, concentreren zij zich
op hun kernprogram, als de ambtelijke
top zijn vak verstaat, blijft daar de
blik op de wat verdere toekomst gericht’,
stelde Wallage (2005) in een verhandeling
over de spanning tussen ‘actualiteit
en toekomstbestendigheid’. Ook Bekker
(2011) bepleit een eigenstandige ontwikkeling
van ambtenaren in plaats van voortdurend
te focussen op het tot elkaar veroordeeld
zijn: ‘Waar politici zich te veel afzetten
tegen de ambtelijke dienst, bestaat
bij de ambtelijke dienst soms te veel
cynisme en afschuw over de mediagedreven
waan van de dag. Verbetering van begrip
van en voor elkaars rollen zou een belangrijk
aandachtspunt moeten zijn’.br>
In
relatie met de ‘eigen’ bureaucratie
kunnen ook specifieke spanningen ontstaan.
Iedere ministerie en iedere provinciale
en gemeentelijke organisatie kent de
gelaagdheid van een bestuursdienst (departement,
provinciehuis, enzovoort) en uitvoerende
diensten, waarbij soms sprake is van
een derde laag in de vorm van toezichthoudende
organen en één of meer sectorale inspecties.
Deze drie-eenheid valt geheel onder
de bestuurlijke verantwoordelijkheid:
de diensten voeren uit wat aan beleid
is overeengekomen en de inspecties stellen
de bestuurder in staat om over de uitvoering
verantwoording af te leggen aan de volksvertegenwoordiging.
In relatie tot eerdere opmerkingen over
fragmentering van arbeidsorganisaties
merken we op dat onder de noemer ‘diensten’
een waaier aan baten- en lastendiensten
en zogeheten zelfstandige bestuursorganen
is ontstaan. Op het rijksniveau zijn
beleidsmedewerkers op de departementen
door de locatie van hun werkzaamheden
primair op de ambtelijke leiding (secretaris-generaal
en directeuren-generaal) en de politieke
leiding (bewindspersonen) gericht. Medewerkers
bij de diensten dienen in de eerste
plaats hun dienstdirecteuren c.q. de
inspecteuren-generaal. Het samenspel
tussen departementen, diensten en inspecties,
onderling zowel als horizontaal, is
een prominent onderdeel van de operatie
die in 2007 in gang is gezet onder de
noemer Vernieuwing Rijksdienst. Bij
wijze van prelude stak het kabinet-Balkenende
in 2007 in het regeerakkoord de loftrompet
over de medewerkers die prompt ‘frontsoldaat’
werden gedoopt: ‘Leraren, artsen, agenten,
hulpverleners en andere professionals
zijn van onschatbare waarde en verdienen
onze volle steun en vertrouwen’. Uit
‘Beroepstrots’, het onderzoeksproject
van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en de Stichting
Beroepseer (Van den Brink e.a., 2009)
kwam naar voren dat de mannen en de
vrouwen van de uitvoering ‘regeldruk’
als belangrijkste ‘last’ ervaren en
van departementen vaker en eerder interactie
verwachten over de mogelijke impact
van beleid, waarover zij immers het
directe contact met het publiek hebben.
Winsemius (o.a. in Huibregtsen e.a.
2009) signaleert in toenemende mate
spanningen tussen ‘witte boorden’ (beleidsmakers
op vooral departementen) en ‘blauwe
boorden’ (medewerkers bij uitvoeringdiensten).
Deze spanningen hebben in het bijzonder
betrekking op vier typen vragen: 1)
de mate van differentiatie (maatwerk
versus rechtsgelijkheid en efficiënte
uitvoering), 2) de reikwijdte van aanpak
(één-loketdrang bij burgers versus specialisaties),
3) bestuurlijk initiatief (betrokkenheid
vergroten en coproducties aangaan of
regels en voorzieningen opleggen) en
4) bestuurlijke afstand (ruimte laten
voor initiatief onderop of juist straf
leiding geven).
In
het contact met de maatschappelijke
omgeving ontwikkelt zich een diversiteit
qua typen relaties, overeenkomsten en
werkwijzen. Dit hangt nauw samen met
de onthiërarchisering, individualisering,
internationalisering en informatietechnologie.
Van een ‘unicentrisch’ perspectief ontwikkelt
de overheid zich naar een ‘pluricentrische’
focus , registreerde Teisman al in 1992,
waarbij in wisselende samenstellingen
problemen worden geagendeerd, oplossingsrichtingen
worden geformuleerd, besluitvorming
tot stand komt en de uitvoering (en
handhaving of beheer) gestalte krijgt.
Deze ontwikkelingen stellen eisen aan
de beleidsmedewerkers, zowel voor wat
de interne werkprocessen betreft als
de inrichting van het contact met andere
bestuursorganen, de departementale diensten
en maatschappelijke instellingen en
het publiek. Van een focus op louter
interne beleidsvorming zijn de afgelopen
jaren (en worden nog steeds) stappen
gezet naar interactieve beleidsvorming,
overdracht van taken en bevoegdheden,
afstoting van werkzaamheden, aansluitingen
op maatschappelijk initiatief en organisatie
van nieuwe programmatische en projectmatige
werkvormen zoals publiek private samenwerkingsvormen.
Deze veranderingen leiden tot een reeks
vernieuwingen, die hoe dan ook de klassieke
Weberiaanse ‘bureaucratie’ relativeert,
en zoals we uit het commentaar van bestuurskundige
De Vries en vicepresident Tjeenk Willink
van de Raad van State zagen, mogelijk
verzwakt. Oftewel, hoe borgen we in
de nieuwe netwerken democratische fundamenten
als rechtsstatelijkheid, rechtsgelijkheid
en integriteit? Het beroep van beleidsambtenaar
vraagt dus naast inzicht in hiërarchische
verhoudingen ook veel know how over
het herkennen en hanteren van wensen
en verwachtingen in de samenleving.
Anders gezegd: hoe kan je als beleidsmaker
meelevend zijn maar ook iedereen gelijk
behandelen? Deze ‘double bind’ tekent
de fundamentele eigen opgave van de
beleidsmaker; Rutgers (2011) spreekt
van de ‘flippo-paradox’: toen één persoon
stikte door een stuk speelgoed in een
chipszak, werd direct geroepen om regelgeving
voor dit soort merchandising. Ook het
discours rondom het rookverbod in horeca-instellingen
laat het patroon zien: nieuwe regels,
meer controleurs, hogere kosten maar
ook weer meer regeldruk en controles
en tenslotte zelfs afwijken van duidelijke
regels.
Maakt
ook het type overheidsorganisatie veel
uit, in dit verband? Wilson komt in
een studie tot een verdeling van organisaties
naar de mate dat prestaties en resultaten
bekend zijn (1989):
Bij een ‘productieorganisatie’ – waar
zowel de prestaties als de resultaten
bekend is, zoals bij het verstrekken
van studiebeurzen – zou dan sprake kunnen
zijn van minder ongemakkelijke relaties
dan bij een ‘copingorganisatie’, waar
prestaties en uitkomsten niet of moeilijk
meetbaar zijn. Zoals van leraren globaal
bekend is wat ze doen, maar uitslagen
van centrale examens niet duidelijk
maken of de prestaties van de leerlingen
een gevolg zijn van hun inzet of de
specifieke kwaliteiten van de leerlingen.
Uit een studie van Korsten (‘Mensgerichte
organisaties’, ongedateerd artikel),
die de typologie aanhaalt, kan ook worden
afgeleid dat bij een combinatie van
heldere prestaties en heldere uitkomsten
sprake kan zijn van een complexe situatie.
Zo kan bij uitkeringsinstanties (in
de typologie een productieorganisatie)
sprake zijn van een grote omvang van
de vraag en dito aantal vragers in combinatie
met vage doelstellingen, veel beleidsvrijheid
van de ambtenaren en een veelvormig
relatiepatroon met publieke partners.
Het type overheidsorganisatie tekent
zich daarbij dus niet af als een richtinggevend
en ‘uitsluitend’ houvast.
Deze
verkenning van de overheidscontext brengt
per saldo negen ‘systeemspanningen’
voor de ambtenaar in beeld. Het zijn
de bijzondere kenmerken die de ambtelijke
beleidsmaker op zijn weg kan vinden
en waarvan het de vraag is of en hoe
hij deze kan herkennen en hanteren:
I. Algemeen belang en individueel belang.
II. Hoge verwachtingen en beperkt draagvlak.
III. Beperkte beheersbaarheid en complexe
processen.
IV. Efficiency en maatschappelijk commitment.
V. Democratisch verkregen macht en maatschappelijk
commitment.
VI. Openbaarheid en zelfbinding (rechtsstatelijkheid).
VII. Lekenbestuurder en ambtelijke professional.
VIII. Korte termijn en lange termijn.
IX. Ondergeschiktheid aan een principaal
en eigen verantwoordelijkheid.
2.8. Tot slot: de ambtenaar
als verschilmaker
In
een meer complexe beleidsomgeving doen
steeds meer partijen mee die een inbreng
hebben bij de vorming van beleid. Dit
komt tot uiting in spanningen tot en
tussen de geschetste typen relaties
waarmee de beleidsmedewerker te maken
heeft: de externe partners (burgers,
maatschappelijke organisaties en collega-departementen),
de politiek en de interne omgeving (collega
beleidsmedewerkers en facilitaire diensten).
Daarbij vraagt een complexere beleidsinhoud
aandacht: wat op een overheidsbord wordt
genomen of gelaten is, vormt steeds
vaker een maatschappelijk gezien lastige
dan wel onrendabele opgave. Door de
vele partners met wie beleidsmakers
rekening moeten houden wordt ook meer
informatie verzameld; de verschillende
partijen geven aan deze informatie ook
weer verschillende betekenissen en dat
maakt het onoverzichtelijk. Wie beleid
maakt ontmoet kritiek, of maakt in ieder
geval een grote kans daarop; de praktijk
laat zien dat een beleidsmaker leert
de spanningen herkennen en hanteren
(Rijnja & Meuleman, 2004). De vraag
is hoe die betekenisverlening in de
context van werk verloopt. Die betekenisverlening
beschouw ik als een communicatief proces
(bij een letterlijke vertaling van communicatie
als: ‘vergemeenschappelijken’). Kennis
van en ervaring met het ontstaan van
en het omgaan met verschillen is voor
wie de overheid dient minder een keuze
dan een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid.
Dit vraagt om een verdieping van de
‘verschilvolle ontmoetingen’ en dus
van de aard van de confrontaties. ‘Toen
we de kritiek honoreerden, ging er pas
iets veranderen’, merkte de toenmalige
secretaris-generaal van het ministerie
van Verkeer en Waterstaat op in 2008,
bij het hernemen van de interactie met
het publiek over de uitbreiding van
luchthaven Schiphol. Dit ambtelijk inzicht
mag zijns inziens tijdens de beleidsvorming
eerder langszij komen, en begint bij
het aanspreken en ook tegenspreken van
de ambtelijke en politieke top van de
organisatie (Kuijken, 2008). Ook de
Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid
(WRR) onderstreept bij een studie over
‘beleidsleren’ bij de overheid (2006)
de betekenis van ambtenaren als weerstandbewuste,
zo niet weerstandbeluste medewerkers:
‘de praktijk heeft uitgewezen dat loyaal
zijn en kritisch tegenspel bieden goed
te combineren zijn en juist het wezenskenmerk
moeten vormen van de professionele ambtenaar
van deze tijd’. Op grond van studie
naar communicatie met sleutelfiguren
bij ruimtelijke projecten signaleert
Scholten (2009) een ontwikkeling naar
‘daring democracy’, waarin ook gedurfde
planning, gedurfde besluiten en gedurfde
ambtenaren nodig zijn: ‘Risk seems to
be the denotating element in the concept.
Daring decisions always have an element
of risk, whether they are controversial,
innovative, having a high impact or
a combination of the three other elements’.
De auteur stelt vast dat veel aandacht
uitgaat naar de technieken van beleidsvorming,
besluitvorming en interactie en te weinig
naar de individuele kwaliteiten van
de ambtenaar, die hij bijna liefkozend
‘beleidsondernemer’ doopt: ‘Their will
to effect change, their skills, resources
and strategies are vital in exercising
their role as policy entrepreneur’.