Woord vooraf
Kroniek van een beleidsreparateur
25
Jaar geleden sta ik als pas aangetreden
bestuursvoorlichter op het trottoir
van het oude stadhuis aan de Dagelijkse
Groenmarkt in Den Haag. De tekst die
architect Daniel Marot in 1565 in een
timpaan liet beitelen treft me: ‘Ne
Jupiter quidem omnibus’ (vertaling ‘zelfs
Jupiter kan het niet iedereen naar de
zin maken’). En ze verwondert: waarom
plaatst de magistraat op de gevel een
‘disclaimer’ van dit formaat: met een
krachtige verontschuldiging buigt het
gemeentebestuur het hoofd. Geeft de
Belastingdienst met de slagzin ‘Leuker
kunnen we het niet maken. Wel makkelijker’
niet eenzelfde signaal af? Met een opmerkelijke
toevoeging door de laatste twee woorden;
die voegen een perspectief toe aan de
verontschuldiging. De door Marot aangehaalde
spreuk siert meer bestuurshuizen en
er zijn ook moderne herauten van de
negatieve aspecten van overheidswerk.
Bestuurskundige Paul Frissen vestigt
er aandacht op in publicaties, zoals
in ‘Gevaar verplicht’ (2009), waarin
hij de risico’s van macht en de benodigde
veiligheidspallen rond machthebbers
beschrijft. Wie schaarse zaken verdeelt,
ontmoet altijd kritiek, het is niet
anders. De boodschap ontmoet soms meewarige
blikken, zoals tijdens een debatbijeenkomst
met ambtenaren bleek, toen Frissen uitriep:
‘Wat jullie doen is leed bezorgen, erken
dat nou eens’ (Reuring Café, voorjaar
2008). Het is niet zo ingewikkeld, ademt
de verzuchting van Barbara Czarniawska
in een verhandeling over de verhalen
die over organisaties de ronde doen
(1997): ‘Were the problems solvable,
the public sector might well have ceased
to exist’.
Moest
uit die waarnemingen een proefschrift
volgen? Overheidscommunicatie is een
vak van verantwoording. Noblesse oblige.
Onder de indruk van de geveltekst rijpte
de behoefte aan verklaring. Welke betekenis
moet worden toegekend aan de openlijke
belijdenis van de negatieve aspecten
van het overheidswerk? De kennismaking
met grondslagen van de overheidsvoorlichting
stuurde de verdieping, meer specifiek:
de interpretatie van dit vakgebied door
Chiel Galjaard (†2002), voormalig hoofd
Voorlichting van de gemeente Den Haag,
en oprichter van het onderwijs en de
beroepsvereniging van overheidsvoorlichters.
Die kennismaking medio jaren negentig
is bepalend geweest voor de serieuze
verdieping in een gewetensvolle omgang
met het fenomeen van negatieve beoordelingen.
Gewetensvol, in die zin, dat deze vakvorser
niet naliet te hameren op de morele
keuzes die een ambtenaar kan én zal
maken bij het hanteren van het eerder
beschreven ongemak van de overheid.
Hij positioneert de communicatie vanuit
de overheid als een machtsaangelegenheid
in een boekje dat hij kort voor zijn
overlijden schreef (‘Wie bekommert zich
om de overheid’, 1999, de cursivering
is van de auteur): ‘Het uitoefenen van
macht gaat gepaard met veel sociale
berekening. Die vindt vaak onderhuids,
in de bliksemsnelle computer van de
geest plaats, met veel antwoorden die
er zijn nog voordat alle elementen van
de berekening bewust zijn gemaakt. Maar
niettemin, koele berekening: wie
help ik, wie helpt mij, wat moet eerst,
wat kan later, zal ik wachten. Zal ik
toeslaan. Moet dat hard, om er clean
een eind aan te maken, kan ik beter
wachten op een gunstig ogenblik.Zal
ik bars of vriendelijk zijn, laat ik
mijn boosheid en macht zien of juist
even niet. Moet ik masseren of dreigen,
laat ik het sudderen of koken? Dat
is echter alleen maar het technische
of dienstbare onderdeel van het proces.
De andere kant ervan is de communicatieve
of de expressieve kant: Hoe komt
wat ik zeg en doe op anderen over, zowel
in de discussie over de macht als bij
het uitoefenen ervan. Hoe ervaren zij
mijn macht en mijn handelen als vertegenwoordiger
daarvan, hoe maak ik het duidelijk,
hoe kan het zo tot hun verbeelding spreken
dat ze er graag in meegaan? Het
verschil is duidelijk: aan de dienstbare
kant werken de argumentatie en de tactiek,
aan de expressieve kant werkt vooral
de emotie die je teweegbrengt. Het gaat
er bij dat laatste om of je mensen kunt
aanspreken, op hun gevoel kunt werken.
Of je beschikt over het gevoelige en
tot de verbeelding sprekende taal- en
beeldgebruik om het appèl op begrip
te doen, om in te spelen op meegevoel,
eensgezindheid, enthousiasme, angst
of vrees. De twee kanten van de machtsuitoefening
moeten in evenwicht zijn. Alleen de
eerste betekent een conspiratieve, gevoelloze
manipulator, alleen de tweede een onberekenbare
en onverantwoordelijke agitator’. Dick
Sijbrandij (+ 2001) hielp me eind jaren
tachtig als chef deze en vele andere
woorden te wegen en geen genoegen te
nemen met eerste invallen (zoals Galjaard,
die ook hij goed had gekend, dan verklaarde,
‘Eerste antwoord, altijd fout. Niet
omdat het niet goed is, maar omdat je
er niet over hebt nagedacht.’).
In gesprekken met Galjaard en andere vakbroeders, zoals Frank Regtvoort en Frits
Lintmeijer – onder meer in het kader van een begeleidingscommissie voor een lesboek van
zijn hand in de periode 1998 – 2002 – drong zich gaandeweg de vraag op: wie adresseert
Galjaard eigenlijk in zijn teksten? De overheidsvoorlichter? Zeker, elke overheidsvoorlichter
herkent de spagaat waarin je kunt komen te staan als het gaat om de keuzes die voorliggen
voor de vormgeving van de macht in woorden en in plaatjes. Elke overheidsvoorlichter kent
de betekenis die kan worden toegekend aan overheidsinformatie bij het ontwerp van een
persbericht, folder of toespraak: welke accenten worden gelegd, welke elementen worden
benadrukt of onderbelicht en welke sturing geven we aan betrokkenheid en inbreng?
Anne van der Meiden (2003), emeritus hoogleraar Public Relations onderstreepte in een betoog
over morele aspecten van het ambt de bijna onvermijdelijke professionele dilemma’s voor wie
werkt met a) macht, b) waarheid en c) loyaliteit.
Een relevante ontwikkeling leek vanaf midden jaren tachtig van de vorige eeuw de
kritische kanten van overheid iets af te vlakken. Een groot maakbaarheidsdenken maakten
zich immers meester van de overheid. ‘New Public Management’ staat voor de opkomst van
bedrijfsmatig denken, modellen, metingen, structuren en vergelijkingen (‘benchmarks’) in
overheidsland. Mede gevoed door de opmars van audiovisuele media (de tv voorop) kon
het ook voorkomen dat communicatieprofessionals zich als redders van maatschappelijke
vraagstukken presenteerden. In die geest kon de overheidsvoorlichter groeien naar een
‘beleidsreparateur’ (De Bruijne & Rijnja, 2007) die zwak of lastig beleid kon helpen ‘verkopen’.
Uitlopers van dit mechanistische denken vinden we ook nu nog bij spindoctors en campagne- en
programmamakers. Maar onder deze ontwikkeling zwelde in de jaren negentig een belangrijke
andere stroom aan. Kern van die stroming was de idee dat niet de beleidsreparatie maar de
beleidspreparatie onder de loep moest worden genomen. Oftewel, niet de overheidsvoorlichter waakt over het communiceren van ongemakkelijke situaties, maar degene die beleid formuleert,
besluiten voorbereidt en de uitvoering gestalte geeft. Het heeft een nog niet te stuiten trek naar
voren opgeleverd: communicatieve kennis en vaardigheden komen eerder op tafel.
Wat we hier als een ‘stroming’ aanduiden, is in vele toonaarden beschreven.
‘Interactieve beleidsvorming’ en ‘coproductie van beleid’ staan vanaf het laatste decennium van
de vorige eeuw voor een nieuwe kijk op de communicatie tussen overheid en samenleving in
aan de hand van de vraag hoe beleidsvorming in een vroegtijdiger stadium al communicatief
kon zijn. Met Robbert Coops leidde ik onze vakbroederlijke verwondering over de worsteling
van de overheid met de mangel van publieke verwachtingen – je doet het nooit goed maar wie
doet het dan? – naar een boekje, ‘De overheid heeft het altijd gedaan’ (2001a). Het verschijnen
van dit boekje was de eerste gelegenheid dat Erwin Seydel de optie van een proefschrift
suggereerde. Het contact met de bestuurskundige Pieter Tops en later Jouke de Vries opende
deuren naar de bestuurskunde en beleidswetenschappen. De definitieve adressering van
communicatie als opgave voor beleidsmakers mag op conto van de Commissie Toekomst
Overheidscommunicatie worden geschreven (2001). Met de slagzin ‘communicatie in het
hart van het beleid’ nagelden voorzitter Jacques Wallage en zijn commissieleden het belang
van communicatie over keuzes in het algemeen belang, beslissingen en de uitvoering op de
competentielijstjes van de mensen in het primaire proces: beleidsmakers. ‘Communicatie is te
belangrijk om aan communicatieprofessionals over te laten’ werd een running gag in de vele
bijeenkomsten die in communicatiekring over het rapport volgden: want zíj voelden zich vooral
aangesproken, meer dan beleidsmakers, laat staan politici….
De Academie voor Overheidscommunicatie bood vervolgens in 2002 een werkplek
om de communicatieve dimensie van beleidsmakers systematisch te helpen versterken.
Dymph van der Laan, vers aangesteld als coördinator bij dit nieuwe expertisecentrum
in het Haagse, gaf me er gelegenheid nieuwe verbindingen te leggen in een gretige,
enthousiasmerende setting. Wallage tekende er als voorzitter van het Comité voor begeleiding
en advies voor een aanhoudend oog voor verbinding tussen theorie en praktijk. In 2003
ontstond het programma ‘Factor C’, dat inmiddels op vele plaatsen bij de rijksoverheid
en andere bestuurslagen toepassingen en varianten kent. Met collega Paulijn de Bruijne
grondde ik de methodiek die vervolgens als ‘K3’ het land door zou gaan: als beleidsmaker
vergewis je je altijd van je krachtenveld, die kennis gebruik je voor een kernboodschap die
aansluit bij kennis en verwachtingen en dat leidt tot een slimme kalender: de rangschikking
van momenten en middelen van communicatie in – en dus niet alleen óver – beleid. Al die
educatieve programma’s focussen op de wens om de transactie tussen overheid en burger, dat
ongemakkelijke mandaat, te versterken. Het begrip verwijst naar een vooronderstelling dat
communicatie thuishoort in de rij primaire mechanismen waarvan een overheidsorganisatie
zich kan bedienen, zoals wet- en regelgeving (juridische mechanismen, ‘factor J’) en subsidies
en straffen en beloningen (financiële mechanismen, ‘factor F’) (RVD 2004).
De bemoeienis met professionalisering
– leren en ontwikkelen – betekende een
volgende aanjager in de verdieping van
het eigene van de overheid en de rol
van communicatie bij het hanteren hiervan.
Onderwijs is iets anders dan communicatie,
leerden we, onder meer dankzij ontmoetingen
met andere academies en de stage van
Maaike Glimmerveen (2007). Oog ontstond
voor ‘de factor T’: de transfer van
aangereikte kennis naar de praxis. Onder
de titel ‘Leren is een werkwoord’ legden
we in 2008 een visienota voor aan de
Voorlichtingsraad – het samenwerkingsverband
van departementale voorlichtingsdirecteuren
– om het belang van leren tijdens het
werken te onderstrepen. Ik zet deze
gedachte op deze plaats aan, omdat de
motivatie en de gelegenheid tot leren
een uitgesproken troef is gebleken bij
de verkenningen van de ambtelijke omgang
met wat we hiervoor als ‘ongemak’ afficheerden.
In het bijzonder doel ik dan op de rol
van (ambtelijke) organisaties als de
feitelijke werkplaatsen voor het eerdergenoemde
herkennen en hanteren van publieke reacties.
De ervaringen met het trainingsprogramma
‘Factor C’ – en in het bijzonder de
kanteling van zorg voor de communicatieve
kwaliteiten van het openbaar bestuur
van louter de communicatiediscipline
naar degenen die zich met beleidspreparatie
bezighouden – zijn daarmee een belangrijke
volgende aanjager geweest voor een studie
naar wat beleidsmakers beweegt als het
om overheidscommunicatie gaat.
Erwin Seydel vestigde de aandacht op de betekenis van werk en de keuzes die
mensen kunnen en willen maken – ook als het gaat om verstoringen zoals angst, twijfel, verzet
en woede. Hij stimuleerde een systematisch onderzoek naar de ambtelijke beslissing: wie of
wat beweegt de beleidsmaker dan bij diens communicatieve handelen? Mark van Vuuren is
thuis in dat domein en hielp de inzichten te ontbloten; wat heet: zonder zijn bemoeienis was de
academische wereld nog steeds een moeras geweest. Samen oefenden ze druk uit om de laag
te vinden onder ‘ik vind…’ en de bereidheid stap voor stap onderzoek te doen. Systematische
inzichten uit de sociale psychologie waren hard nodig om een dominante focus in het
communicatievak op bedrijfskunde en bestuurskunde aan te kunnen vullen. Bij die dominante
focus hoorde immers een zwaar accent op intenties en capaciteiten van organisaties om te
sturen en te beïnvloeden. Ik maakte kennis met de sociale psychologie als the other way
around: hoe komen mensen (also known as ‘doelgroep’ en ‘ontvangers’) tot beslissingen in de
context waar ze deel van uitmaken. Hoe vormen zich opvattingen, welke grondslagen liggen
onder verwachtingen en kritiek? Kennismaking met heuristieken volgde, zoals de
negativiteitsvertekening (negatief herinnert beter), de beschikbaarheid (waarschijnlijkheid lees
je af van hoe makkelijk iets kan worden opgediept) en het mere-exposure effect van Zagoni:
van waar je veel mee geconfronteerd worden, ga je van houden. Dat geldt ook voor wie je vaker
ontmoet: je accepteert meer van iemand die je kent (Gray, 2003). Deze wenken hielpen kritiek
op mensen en organisaties in proporties te zien. Wat betekent werk, hoe geven mensen
betekenis aan informatie en welke manieren van omgang met weerstanden zijn er überhaupt?
De gesprekken leidden naar een essay, dat in maart 2007 in Comma, tijdschrift voor de publieke
sector werd gepubliceerd. Titel: ‘Hoe gebruikt u uw teleurstelling vandaag’. Lead: ‘Een overheid
zonder teleurstellingen is als een vaas zonder bloemen. Wat doen we eigenlijk met die vreemde
karakteristiek: overtroeven, wegwuiven of hanteren? Advies: toets plannen op teleurstelbaarheid
(…). Sleutel: honoreer de publieke logica’. De reacties en commentaren zorgden voor een
uitnodigende map. Dan ligt er voor je het weet een belofte om echt aan het werk te gaan.
De ultieme aanjager voor de studie naar ambtelijke omgang met de ingebakken
negatieve aspecten van het overheidseigene ontstond bij de doordenking van communicatie
als één van de sturingsinstrumenten van de overheid. Dat was bij een studie voor een
verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 2009, en een
parallel traject voor de Voorlichtingsraad (Rijnja, Seydel & Zuure, 2009, 2010) Steeds duidelijker
werd dat de context waarin beleid gestalte krijgt bepalend is voor de slagkracht van
beleidsverantwoordelijken: welke relaties doen er toe, en wat maakt dat deze relaties
motiveren en gelegenheid creëren om in een gewenste richting iets voor elkaar te krijgen.
Enkele grote projecten wezen de richting aan. Zoals het debacle van de campagne tegen
baarmoederhalskanker en de dreigende griepepidemie in de zomer van 2009.
Een massamediale campagne voor inenting van 12-jarige meisjes tegen baarmoederhalskanker
probeerde via de traditionele media meisjes met rationele argumenten zover te krijgen zich te
laten inenten. De meisjes en hun ouders informeerden zich echter via elkaar en eigen media
over de mogelijke gevaren en nadelen van inenting. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieu (RIVM) onderkende te laat het effect van deze betekenisverlening en deed die af als
fabels en per saldo onnodige kritiek. Daarmee werd echter de kracht van (alternatieve)
betekenisverlening door de doelgroep zelf, onderschat. De dreigende griepepidemie
onderstreept datzelfde jaar opnieuw het belang van een snelle en effectieve communicatie om
de verspreiding van die ziekte zoveel mogelijk te voorkomen. De campagne ontblootte enkele
veronderstellingen die we met Pol e.a. (2003) ‘mythes’ noemen, vanwege hun hardnekkige
aanwezigheid in de overwegingen van campagnemakers, beleidsmakers en politici over het wel
of niet starten van een campagne. De mythes roepen de schijn op dat communicatie wel even
kritische drempels slecht.
Daar is ten eerste de mythe dat een boodschap met sterke argumenten altijd
overtuigt: in de praktijk selecteren mensen echter sterk uit de vele boodschappen waarmee
ze worden geconfronteerd. Overheidsargumenten geven daarbij zeker niet automatisch de
doorslag. Ten tweede de mythe dat massamediale overheidscampagnes tot gedragsverandering
leiden: in deze verkenning is al veelvuldig gebleken dat het overgrote deel van ons handelen
helemaal niet voortkomt uit beredeneerd gedrag. Sommigen gaan ervan uit dat zelfs 95%
van ons handelen automatisch gedrag betreft (Baumeister e.a., 1998, Dijksterhuis, 2007).
Onderzoek leert ook dat advertentiecampagnes voor bijvoorbeeld frisdranken eerder bestaand
bedrag c.q. consumptie bevestigen dan veranderen. Het is dus de vraag of louter massamediale
overheidscampagnes voldoende zijn als de beleidsmaker gedragsverandering als doel heeft.
Ten derde heerst de mythe dat de campagneboodschappen in de door de overheid betaalde
zendtijd voldoende opvallen en opwegen tegen andere mediaboodschappen. Zodanig zelfs, dat
ze een onderwerp niet alleen op de agenda kunnen zetten maar vervolgens ook de publieke
opinie weten te sturen. Deze opvatting grijpt terug op een reeks klassieke theorieën over de
macht van de media in de agendasetting: er wordt verondersteld dat kranten, radio en tv er
voor kunnen zorgen dat ergens over wordt gesproken. Daarbij gaat het echter doorgaans om
redactionele artikelen, en niet om reclame en advertenties, waartoe overheidsboodschappen
min of meer behoren (Sears & Kosterman, 1994). Kortom, mediaboodschappen van de overheid delven gemakkelijk het onderspit in een stroom van digitale berichtgeving en andere
opiniestukken. Het voorbeeld van de inentingscampagne hielp duidelijk te maken dat de
communicatie tussen een (overheids)zender en ontvangers niet los kan worden gezien van de
interactie tussen ontvangers. Publieke houdingen (feiten én fabels) dienen serieus en vroegtijdig
meegewogen te worden bij het ontwerp van het beleid. Communicatie verdient een inclusieve
benadering. Wie vanuit de biotoop van beoogde publieksgroepen redeneert, kan aansluiten op
de werkelijke beleving en betekenissen, had communicatiewetenschapper Cees van Woerkum
zoveel malen zoveel zalen in zoveel toonaarden al voorgehouden, onder meer aan de hand van
dit fraaie adagium: ‘Argumenten zijn alleen interessant voor wie er naar op zoek is’.
In een studie naar het vertrouwen in de overheid spoot de Raad voor het Openbaar
Bestuur (ROB, 2009) slagroom op de taart. De laatste prikkel voor een systematisch onderzoek
naar de ambtelijke omgang met kritieke kanten van de overheid kwam tijdens de presentatie
(en later de lezing) van ‘Vertrouwen op democratie’, het eerste onderzoek dat de ROB onder
haar verse voorzitter Jacques Wallage presenteerde. Bezie de vergroting en de vervroeging van
aandacht voor communicatieve aspecten bij beleidsvorming in de context van een toenemende
‘horizontalisering’, zo luidde de boodschap van het – ongevraagde – advies aan de minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK): we nemen definitief afscheid van een
situatie waarin de overheid ‘verticaal’ stuurt. In al dan niet duurzame netwerken komen
mensen tot agendering, oordeelsvorming en ook besluitvorming. Al eerder is door onder andere
Geert Teisman (1992) gewezen op de kentering van een ‘unicentrisch’ naar een ‘pluricentrisch’
perspectief: de overheid staat steeds minder boven de samenleving als probleemoplosser en
steeds vaker tussen probleemoplossers in. Doelen worden pas in de loop van een proces en na
onderlinge competitie helder, afhankelijk van haalbaarheid en beïnvloed door maatschappelijke
opvattingen.
Deze ogenschijnlijk over elkaar buitelende waarnemingen versterkten mijn beeld dat
we het omgaan met kritiek op de overheid door die overheid niet louter kunnen bezien als het
topdown handelen met het ongemak, maar als het leren communiceren met de netwerken
waarin (als de door Kingdon in 1994 beschreven ‘policy windows’) problemen en oplossingen
bij elkaar kunnen komen (en ook weer divergeren). Wat gebeurt er tussen mensen en in
hoeverre is de overheid deel van die publieke communicatie? Achter het woord ‘overheid’
rijpte vervolgens de variant ‘tussenheid’. Interveniëren in de samenleving heeft onmiskenbaar
en onontkoombaar communicatieve aspecten, en degenen die daarover beslissingen nemen
kunnen niet vroeg genoeg zich vergewissen van de betekenis hiervan. Dat besef luidde
uiteindelijk definitief de start van deze studie in. Wat beweegt die beleidsmakers om hun ongemakkelijke, omstreden, kritiekzuchtige arbeid gezaghebbend te verrichten en hoe leren
zij daarmee om te gaan in de specifieke context die de overheid kennelijk met zich meebrengt?
Met Hans Wilmink greep ik deze vraag aan voor een studie, waarin de behoefte van het
ministerie van BZK aan een scherpere aftekening van het eigene van de beleidsambtenaar en
de zoektocht van deze promovendus elkaar konden versterken. Het resultaat was een publicatie
en een studieochtend in augustus 2010, waarin een hartstochtelijk pleidooi naar voren kwam
voor meer debat over ambtelijke spanningen (Rijnja & Wilmink, 2010).
Het Centrum voor Arbeidsverhoudingen en Overheidspersoneel (CAOP) bood
dat najaar een prachtige gelegenheid om naast de ambtelijke identiteit diens context te
beschrijven: ‘het eigene van de overheid’. De ettelijke weekenden die ik met Leon Klinkers
wijdde aan het essay ‘Waarden maken de overheid’ (Rijnja & Klinkers, 2011) hielpen het zicht
te verdiepen op de kerntaken, maar vooral ook de kernwaarden die betekenis hebben voor
mensen die de overheid beoordelen en om te beginnen van de mensen die er werken.
We stelden vast dat niet het ‘wat’ van de overheid ter discussie staat, maar vooral het
‘hoe’. Door de eeuwen heen zijn kerntaken als zorg voor de veiligheid, een basisbestaan en
rechtsorde immers als onvervreemdbaar aan te merken; maar de inrichting van bestuurlijke
en beleidsmatige processen staat aanhoudend ter discussie. En vaststaat dat het hoe in steeds
grotere openbaarheid gestalte krijgt en dus speelbal is van velen. Oog voor de veranderende
context is nodig om overheidshandelen te begrijpen en iets zinnigs te zeggen over de
beslissingen van overheidshandelaars aan de voet van de 21e eeuw.
Was het professionele nieuwsgierigheid
wat me in 2010 deed besluiten van de meer
reflectieve modus bij de Academie naar
de gemeente Rotterdam over te stappen?
Van het strakke, gestileerde Ministerie
van Algemene Zaken naar de op voorhand
wispelturige praktijk van de gemeente,
terug naar de biotoop die ik begin jaren
negentig had gediend als woordvoerder.
Toen vooral beleidsreparateur, nu meer
preparateur? Met een flinke belofte ben
ik aan de Coolsingel de confrontatie aangegaan
met de praktijk van de overheid, de praktijk
van het afwegen, keuzes maken, beslissen
en dus ook het nee zeggen, teleurstellen,
leedbezorgen. In een somber financieel
klimaat stak een nieuwe wind op, en zo
werd ik deelgenoot van een nieuwe publieke
onderneming die intens de tanden zette
in de vraag: welke overheid willen
we en kunnen we zijn?
Dit is het decor waartegen deze studie in ongeveer vijf jaar gestalte kreeg.
Velen leverden bijdragen, boden fora om verse inzichten te spiegelen of hielpen onafgemaakte
aannames en bewerkingen te schragen. Zoals de waarnemende burgemeester van Almelo,
James van Lith de Jeude, die in november 2009 na een lezing voor raadsleden uitriep: ‘Wat
u doet is Levinas!’. Hij verwees naar het verwonderende vermogen dat de joodse filosoof
etaleerde om een ultieme poging te doen de Ander in het Gelaat te zien – en vanuit die
waarneming tot oordelen te komen en de confrontatie aan te durven gaan. ‘Hoe kan ik leven als
ik niet begrijp waarom mensen achter Hitler aanlopen’, poneert hij in meer dan één geschrift.
In het gesprek met de raadsleden had ik een pleidooi gehouden om aan te sluiten op kritiek en die kritiek te benoemen, voordat je mooie vergezichten schetst. Aanleiding voor de bijeenkomst
was een behoefte lokale lessen te trekken uit een uit de hand gelopen confrontatie tussen de
gemeente en een horecaondernemer in 2008.
In deze motivatie voor het onderzoek zijn verscheidene mensen genoemd. Als het
begrip ‘vakvrienden’ niet al bestaat is het bij deze gemunt: steeds weer zijn het collega’s
die me zo inspireren dat je ze niet alleen uit een beroepsmatige houding in de buurt wilt
hebben en houden. Bedoeld en onbedoeld hebben ze me gestimuleerd om te leren en te
begrijpen. In aanvulling hierop bedank ik ook enkele personen die bij uitstek dit proefschrift
mogelijk hebben gemaakt. In alfabetische volgorde: Anouk Bosman, Sushrut Derks, Tom van
Dijk, Jan Eberg, Henrik de Groot, Paul van Hal, Wim Ingenhoven, Anja de Jong, Lydia Jumelet,
Ton König, Susan Lammers, Jan Mastenbroek, Ron Niessen, Ron Meijer, Vincent van Mastrigt,
Hans Meijerink, Roelf Middel, Peter Noordhoek, Tom van Oosterhout, Betteke van Ruler, Kees
van Schie, Jeroen Sprenger, Henny Strooij, Giovanni Timmermans, Bart de Vries en Vera de
Witte. Zij gaven ieder betekenisvolle duwtjes, op vitale momenten. Bij de Dienst Publiek en
Communicatie stimuleerde Jan Veenman mij in 2009 om de studie meer tijd te geven. Toen ik
eind september 2010 het Ministerie van Algemene Zaken inwisselde voor de Bestuursdienst
van de gemeente Rotterdam beschouwden ook Mark de Boer en Arjan van Gils het van meet
af aan als vanzelfsprekend dat we de vanuit Den Haag getrokken lijnen in het Rotterdamse
zouden doortrekken. Diverse malen boden opleidingsinstituten, communicatiekringen en
collega’s van departementen, gemeenten en het onvolprezen Genootschap van de Boodschap
ruimte voor presentaties en discussies. Die ontmoetingen scherpten de overwegingen,
aannames, afwegingen en conclusies. Steeds weer ontmoet ik mensen die me helpen een zaak
van meer kanten te bekijken. Was het verwonderlijk dat burgemeester Havermans me bij mijn
afscheid als gemeentewoordvoerder in Den Haag Simon Schama’s ‘Overvloed en onbehagen’
(1989) cadeau deed? De auteur legt een link tussen de wens van Nederlanders om de zeeën
te veroveren en de angst om door datzelfde water te worden verzwolgen. Wie uitersten ziet,
kan wat daar tussenin ligt scherper waarnemen. Zo ook bleef Bram Peper begin jaren negentig
als burgemeester zijn woordvoerder hinten op het zien van tegendelen (wat iets anders is
dan tegenstellingen). Zoals de eerste keer dat hij een veronderstelde voorkeur voor linkse
kwaliteitskranten pareerde met een suggestie aan de andere kant van het spectrum voor
nieuws te zorgen. Keer het om, denk tegen. Zijn onverschrokken nieuwsgierigheid naar wat
mensen echt beweegt, liet sporen na. Inderdaad, ‘democratie is niet voor bange mensen’: de
oneliner doet recht aan de Januskop die de overheid zo kenmerkt. Dus past het wel dat ik in de
naar deze Romeinse god vernoemde maand een punt zet achter een eindeloze zoektocht…
‘Zul je er wel van genieten?’ klonk het vanavond, toen ik naar de zolderkamer toog
om de laatste hand te leggen aan het proefschrift: Annelies heeft de weg van de weerstand al
eerder verkend. Ze gunde mij tijd er zelf achter te komen wat weerstand vermag. Zonder haar
gezelschap had ik menig doorwaadbare plaats zomaar over het hoofd gezien.
Den
Haag, 23 januari 2012
|