8. Conclusies en slotbeschouwing
Weg van de meeste weerstand15
8.1. Inleiding
Drie
vragen vormden de vertrekstaat bij de
start van de zoektocht die in dit proefschrift
centraal staat. Welke betekenis heeft
de context ‘overheid’ voor de beslissingen
die beleidsambtenaren nemen over het
contact met het publiek? Welke mogelijkheden
heeft de beleidsambtenaar om de specifieke
context te herkennen en te hanteren
bij het contact over omstreden beslissingen?
Welke lessen kunnen worden ontleend
aan de kennis over de beoordeling van
beleidsambtenaren van kritiek op overheidshandelen
en de gedragingen die hiervan het gevolg
zijn? Zes conclusies verbind ik aan
de voorgaande verkenningen en onderzoeken.
Enkele aanbevelingen sluiten dit hoofdstuk
af. Niet de zoektocht. De ontdekking
van de verscheidenheid die (vermeende)
weerstand biedt werpt daarvoor te veel
uitnodigende zoeklichten vooruit.
Even terug naar het openingsbeeld in
hoofdstuk 1: een ambtenaar mag een bezuiniging
of anderszins negatief geladen boodschap
bezorgen en krabt zich achter de oren.
De studies van de theorie en de praktijk
leren dat de orenkrabberij niet ingegeven
hoeft te zijn door tobberigheid. Bepaald
niet zelfs; groot is de kans dat we
hier te maken hebben met één van de
personen die in de cases en interviews
figureren: ‘geroepen’ functionarissen,
die gericht zijn op het helpen zien
van perspectieven op probleemoplossing
en het in stelling brengen van maatschappelijke,
politieke en ambtelijke partijen. Opdat
meer partijen meer doelen kunnen realiseren
en toch sprake kan zijn van een gemeenschappelijke
basis van begrip. In de verkenningen
en onderzoeken hebben we het vizier
gericht op de invloed van de overheidscontext
op werk, de mogelijkheden van weerstand
en de betekenis van persoonlijke bagage,
ambtelijk besef en gereedschappen van
beleidsmakers. Daarbij is herhaaldelijk
vastgesteld dat veelal kennis, vaardigheden
en houdingen onbewust aanwezig zijn
en onberedeneerd worden aangesproken.
Ambtenaren hebben meer vindingrijkheid
onder de leden dan ze zelf weten.
8.2. De betekenis van overheid als context van werk (vraag 1)
Drie conclusies over de betekenis van de context.
Conclusie
1. Beleidsmakers bij de overheid ontmoeten
onvermijdelijk spanningen, die niet vragen
om enkelvoudige oplossingen.
De context van de beleidsambtenaar is in hoofdstuk 2 uitgewerkt aan de hand van
een verkenning van het eigene van de overheid. Dit eigene is gekoppeld aan het onvermogen
van vrije krachten in de samenleving om individu-overstijgende problemen op te lossen.
Daarbij hoort een ‘systeem’ waarin openbare meerderheidsbesluiten worden genomen om
in het algemeen belang de problemen te verhelpen. Deel van dat systeem is dat burgers
volksvertegenwoordigers mandateren, die op hun beurt de dagelijkse voorbereiding en
uitvoering functioneel toedelen aan daarvoor vrijgestelde ambtenaren. In onze representatieve
democratie hebben we die gezaghebbende besluiten en interventies met checks and balances
omgeven om de macht een tegenmacht te verschaffen en per saldo voor een legitieme basis
te zorgen. Zijderveld (2011) heeft het omstreden karakter dat de overheid dientengevolge
kenmerkt, gekarakteriseerd met ‘opschorten van legaliteit’ en daarbij de samenhang tussen
legaliteit en legitimiteit aangelicht. De overheid zal niet alleen op ordentelijke wijze via de
wetgevende macht de omstreden besluiten van goedkeuring moeten voorzien en in werking
zien te zetten; ze zal er ook voor moeten zorgdragen dat die besluiten door burgers en
bestuurders merendeels gedragen, goedgekeurd en nagevolgd worden. Steeds weer.
De cultuursocioloog deed zijn uitspraak najaar 2011 naar aanleiding van het Kamerdebat over
de verblijfsvergunning van een jonge minderjarige asielzoeker Mauro. Het is een voorbeeld van
de lastige beleidsopgaven waarmee beleidsmakers van doen kunnen hebben.
Een wandeling onder een arcatuur van drie bogen. Die metafoor dient in hoofdstuk 5
voor de duiding van het conglomeraat van spanningen waarmee een beleidsambtenaar te
maken heeft. Die spanningen zijn samengebald in een drietal ‘spanningsbogen’ omdat ze
uitersten verbinden: a) ruimte voor belangenafweging ten opzichte van grondslagen van
rechtsstatelijkheid, b) ijveren voor beheersbaarheid in een democratische en dus lastig
stuurbare context en c) streven naar vakmanschap onder de verantwoordelijkheid van (leken)
bestuurders. Onder die spanningsbogen zijn ambtenaren met bestuurders in gesprek over de
snelheid van resultaten en de beheersbaarheid van problemen. Ambtenaren zijn er met burgers
in de weer over de verdeling van schaarse voorzieningen en vormen van zeggenschap.
Interbestuurlijke vuurtjes wakkeren er aan en doven weer. Steeds weer zijn beleidsambtenaren
in staat om onder die spannende bogen passende arrangementen te bedenken, voor te
bereiden en uit te voeren. Dat doen ze vooral, aldus de vrucht van het in hoofdstuk 5
gepresenteerde onderzoek naar de omgang met systeemspanningen, door bestuurders, burgers
(en hun organisaties) en andere ambtelijke geledingen in stelling te brengen. Dat is: het bieden
van publieke en politieke platforms en het verbinden van mensen, middelen en mogelijkheden.
De identificeerbare ambtelijke strategieën verraden een niet onschuldige inspanning binnen
ambtelijke muren: juist in het vermogen bureaucratie te laten werken liggen zowel handige
doorbraken als hardnekkig blokkades besloten. Beleidsambtenaren doen aldus aan
‘contextcreatie’. Resultaat: het onverminderd omstreden systeem overheid kan gedijen en
spanningen tussen legaliteit en legitimiteit, korte termijn en lange termijn, scoringsdrift en
duurzame relaties en zorgvuldigheid en openbaarheid kunnen worden gehanteerd. Al doende
staan deze beleidsmakers niet zelden in een spagaat (Teisman, 2009) en met de bereidheid
daartoe ontstaat een mogelijkheid om meer lagen in vraagstukken te zien, meer belangen te
zien onder standpunten ook en voorbij enkelvoudige oplossingen te denken, durven en doen.
Denk niet dat dit contre coeur gebeurt: HBO- en WO-afgestudeerden wegen het problematische
karakter van de overheid mee bij hun beroepskeuze, blijkt steevast uit onderzoek (BZK, 2008,
Niessen & Karssing, 2008). De herkenning en vooral ook erkenning van deze onvervreemdbare
‘systeemspanningen’ is het vertrekpunt voor ambtelijk handelen. Waar macht is, is nu eenmaal
tegenmacht en wie er beroepshalve mee te maken heeft, kan in feite niet onder de werking
hiervan uit. ‘Resistance is what opposes power, not simply diametrically but transversally,
opposing by going off in a different direction…Acts of refusal indeed typically involve power
themselves, even the most passive responses (Thomas & Hardy, 2011). Wie beleidsmaker is bij de
overheid, ontmoet uiteenlopende partijen en belangen. De weerspannige context is
voortdurend onderwerp van gesprek, studie en reflectie. Meer dan menigeen in de buitenwereld
vermoedt, maar ook meer dan in de eigen kring van toegewijde overheidsfunctionarissen
bewust wordt ervaren.
Conclusie
2. In de spanningsvolle context van de
overheid is weerstand geen blinde muur,
maar een wand van mogelijkheden.
De overheid vraagt om problemen. Deze, toegegeven, wat populistisch aandoende
karakteristiek helpt om in te zoomen op het fenomeen van de weerstand. In hoofdstuk 3 kwam
bij de verkenning van dit thema naar voren dat weerstand erbij hoort in een arbeidscontext
van spanningen en strijd om schaarse middelen en discutabele waarden. Daarbij is duidelijk
geworden dat de inschatting van de ontmoeting van weerstandgeladen situaties eenvoudig
kán leiden naar vluchtgedrag: afhouden, afkeren en andere negatieve reacties. Maar de
interviews met rijksambtenaren en gemeentelijke beleidsmakers laten zien dat wegbewegen
van de weerstand allesbehalve favoriet is, in denken noch doen. Integendeel, juist bij de
overheid met haar ingebakken problematische karakter, openbare strijd en uiteenlopende
belangen wijzen de waarnemingen van beleidsmakers naar een andere karakteristiek van
weerstand. Uit de interviews en case studies komt naar voren dat beleidsmakers weerstand
niet bepaald benaderen als een blinde muur, maar als een wand van mogelijkheden.
Weerstand is in de context van overheid een meervoudig perspectief op de werkelijkheid; als het
een muur is, dan één vol open deurtjes, die zich als in adventskalenders geraffineerd aan het
oog onttrekken.
Deze opvatting over weerstand lijkt strijdig met tal van studies en publicaties,
waarin de houding van burgers ten opzichte van de overheid – soms op het gretige af –
als negatief wordt uitgelegd. Zie hiervoor hoofdstuk 2: publieke houdingen hebben een
negatieve connotatie, begrippen als ‘kloof’, ‘verzet’ en ‘cynisme’ worden bij voorkeur als
afwijzingen gepresenteerd. Een dergelijke verenging van de weerstand tot een enkelvoudige
werkelijkheid – als zijnde een obstakel – past bij de stroming New Public Management en de
bijbehorende opgeklopte hoge verwachtingen van de overheid. De dempende invloed van
de hausse aan maakbaarheidsidealen werd in hoofdstuk 5 gerelativeerd – alsof de overheid
niet mag teleurstellen en zelf als Grote Oplosser voor de dag moet komen! Als antwoord
op dergelijk overspannen management van verwachtingen (er zijn adviesbureaus die
zichzelf afficheren met de discipline ‘perceptiemanagement’) doopte ik in de inleiding mijn
studie ‘deceptiemanagement’ (Rijnja, 2007). Deze karakteristiek sloot aan op de aanname
dat beleidsmakers handiger moeten zien om te gaan met de waaier aan kritiek: pakkender,
compacter, anders, lolliger, etc. informatie overbrengen. De theoretische verkenningen en
deelonderzoeken leiden echter naar een genuanceerder boodschap: erken het omstreden
karakter van de overheid en maak de teleurstelbaarheid zichtbaar, handelbaar, draagbaar.
Lichten boven de korenmaat. In de (h)erkenning van de gerede kans op publieke teleurstelling
liggen immers openingen besloten voor het vinden van gemeenschappelijke perspectieven.
In het tegenovergestelde gedrag – afwimpeling of ontkenning – gedijt de ophef, zo bleek
in 2010 uit de omgang met CO2-opslag in de gemeente Barendrecht. Cuppen maakte uit
onderzoek op dat tegenstanders zich ‘ingraven’ als ze op één hoop worden geveegd en, als
een eenheid en repeterend te horen krijgen dat het CO2-project een noodzakelijke stap is om
de klimaatdoelstellingen te halen (Bos, 2011). Het is veelbetekenend dat energieconcern – en
partner in CO2-opslag – Shell deze ervaring recent meemaakte, ruim tien jaar na het debacle
rond de afzinking van de container Brent Spar. De publieke weerzin tegen de voorgenomen
dumping van de container in zee leidde toen immers tot een kentering in de bedrijfsstrategie.
Er moest eerder en beter geluisterd worden, oordeelde toenmalig topman Herkströter; in
plaats van Decide – Announce – Defend (DAD) zou voortaan Dialogue – Decide – Deliver (DDD)
de leidraad zijn (Rothermund, 1998). Het voorbeeld leert dat de problemen met weerstand
niet exclusief aan de overheid zijn voorbehouden; wel komen ze daar bij uitstek naar voren
als gevolg van de gesignaleerde systeemspanningen. Beheersbaar, besloten en behapbaar is
overheidshandelen nu eenmaal zelden.
De casestudies (hoofdstuk 7) en interviews (hoofdstuk 4 en 5) hebben diverse
voorbeelden getoond van publieksgroepen die vragen om erkenning van een eigen standpunt
en, meer specifiek, erkenning van twijfel. Knowles en Linn (2004) hebben het fenomeen
van de meervoudige perspectieven eerder uitgewerkt in de context van reorganisaties: zij
registreerden dat medewerkers bij een voorgestelde verandering afwisselend voor en tegen het
voornemen kunnen zijn: ‘In this regard, research shows that people who voluntary undertake to
quit smoking still have strong positive and negative beliefs and feelings about doing so (Petty &
Cacioppo, 1996), and people with high-quality employment relationships have both positive and
negative views toward change (Kim & Rousseau, 2006)’. Het kan dan zijn dat iemand van binnen
voorstander is, maar en public tegenstand biedt. Ford, Ford en d’Amelio (2008) stelden vast dat
die wisselende houdingen juist als bereidheid kunnen worden uitgelegd: ’When we agree to
deal with resistance in terms of publicly observable phenomena, we do not need to hypothesize
recipient feelings of injustice, betrayal, and violations of trust. Rather, we can overtly inquire
about such perceptions directly and, thus, bring old hurts, angers, or assumptions out of the
hidden background and into the light of a dialogue for closure, resolution, or inclusion in agent
sensemaking (Isaacs, 1993)’. In de cases blijkt aan meervoudige perspectieven geen gebrek te
bestaan. Bij de case van de dierentuin doet, naast bezuinigingen, een zakelijke bedrijfsvoering
als perspectief ertoe. Bij de realisatie van de opvang voor ex-prostituees is ook sprake van een
pleidooi voor een gezonde toekomst van een kansarme groep. Ook spelen in deze case publieke
verwachtingen op het gebied van veiligheid, gebiedsimago én erkenning van zeggenschap bij
de wijkontwikkeling een rol (hoofdstuk 7).
Weerstand komt uit de verkenningen en onderzoeken naar voren als een zoekende
houding naar een uitweg (wat iets anders is dan een uitgang…) en de vraag is, of en hoe de
overheid die houding wil en kan herkennen, erkennen en verkennen. In hoofdstuk 4 wordt
verslag gedaan van een onderzoek onder beleidsambtenaren naar hun betekenisverlening
aan werk. Hieruit komt naar voren dat beleidsambtenaren bewust kiezen voor het oppakken
van heikele kwesties en de politieke spanningen niet schuwen. Ze merken daarbij op dat de
procesmatige kanten en in het bijzonder de interactie met belanghebbenden steeds meer tijd
en aandacht vragen. Zoals ook sociaal psycholoog Van den Bos recent vaststelde (2011) laat
de praktijk zien dat het niet altijd eenvoudig is de betekenis van het tegenspel in te schatten:
is sprake van wantrouwen of van onzekerheid? In het tweede geval – een grote meerderheid
volgens Van den Bos – zijn twijfelaars op zoek naar procedurele informatie en werken feitelijke
argumenten onnodig als een gif; vervang de distributieve rechtvaardigheid (uitkomsten
communiceren) door procedurele rechtvaardigheid (procesgang communiceren), luidt het
devies van Van den Bos. In het onderzoek naar de omgang met systeemspanningen (hoofdstuk
5) komen beleidsmakers naar voren die volgens deze lijn – opnieuw: onbewust – investeren
in procesinformatie. Habermas spreekt in dit kader van co-oriëntatie (1970): als mensen het
eens zijn over de manier van communiceren is de uitkomst gelegitimeerd. De Nationale
Ombudsman laat niet na op dit aambeeld te hameren (getuige onder meer de jaarverslagen
over 2009 en 2010): in de bejegening ligt een kans om weerstand te geleiden, en omgekeerd
dreigt bij slordige omgang cynisme te ontstaan en een lage motivatie en commitment.
Legitimering van een (mogelijke) verandering is dus belangrijker dan wat ook. Tomala
en Petty (2004) hebben onderzoek gedaan naar de waardering voor het benoemen van lastige
opgaven: ‘Not talking about or acknowledging resistance may actually exacerbate it. Building on
the approach-avoidance theory of persuasion they contend that a persuasive message raises both
accepting consideration and counteractive resistance and that acknowledging resistance, labeling
it as such, and overtly identifying its role in change have the paradoxical effect of defusing its
power’. Uit oogpunt van beeldvorming is sprake van een paradox: omdat veel mensen twijfelen
is er ruimte nodig om te vertwijfelen, maar juist die ‘twijfelruimte’ bezorgt de overheid een
beeld van trage en inefficiënte besluitvorming.
In hoofdstuk 6 is bij het ontwerp van het conceptueel model (voor de ideaaltypische
omgang van beleidsmakers met (vermeende) weerstand) een belangrijke onderlegger voor
het welslagen van die procesmatige, communicatieve benadering van beleid geïdentificeerd.
Namelijk dat er sprake is van een basale bereidheid bij Nederlanders om de overheid taken toe
te vertrouwen. Ook in hoofdstuk 2, bij de bespreking van onderzoeken naar vertrouwen van
burgers in politiek en bestuur, is deze grondtoon van instemming gemarkeerd.
Een deel van de hiervoor gesignaleerde twijfelachtige houding van publieksgroepen is terug
te voeren op compliance: men is weliswaar bereid om zich te voegen, maar weet niet hoe.
De ontdekking van deze basale bereidheid is onder meer onderwerp van jarenlang onderzoek
door de Belastingdienst. In 1992 werd al gepeild wat de publieke houdingen zijn over het
betalen van belasting; hieruit kwam naar voren dat grosso modo Nederlanders belasting
betalen als onderdeel van het burgerschap beschouwen. Men is niet zozeer tegen het betalen
van belasting, maar wel tegen de – ingewikkelde – wijze waarop aan die publieke plicht
moet worden voldaan. De Belastingdienst beantwoordde die weerstand passend door een
nog steeds voortschrijdende vereenvoudiging van formulieren, procedures en toegankelijke
werkprocessen. In de slagzin wordt de weerstand en het gevonden perspectief verwoord:
‘Leuker kunnen we het niet maken. Wel makkelijker’. Hier beweegt overheid mee met de
weerstand en voorziet ze het publiek van ‘rechtvaardigheidsinformatie’. Het welslagen van
dergelijke interventies kan niet los gezien worden van de culturele context: er is een oer-
Hollandse behoefte het samen eens te worden, elkaar op te zoeken, draagvlak te verwerven.
Hofstede (1999) ent die basishouding onder meer op een ‘lage machtsafstand’: staat en
straat zijn niet ver van elkaar verwijderd in tegenstelling tot landen met een traditioneel
grote machtsafstand als Frankrijk. Dit blijkt ook uit de traditie van de overlegeconomie, het
zogeheten polderdenken, de gidsfunctie van Nederland op het vlak van internationaal recht
en de snelle worteling van mediation als fenomeen. In ons land is er bereidheid te onderzoeken
waar je het wel over eens bent, wat ook de populariteit van positieve psychologie en
appreciative inquiry (vertaald met ‘waarderend organiseren’) in ons land kan verklaren.
De casestudies in hoofdstuk 7 zijn hier in feite ook voorbeelden van.
Weerstand komt in deze studie naar voren als kenmerk van een mogelijk broze,
maar ondertussen gewortelde betrokkenheid van burgers bij ‘hun’ overheid. Er is sprake
van een wezenlijk en wederzijds engagement, zowel aan de kant van de samenleving als de
overheid. De op zijn zachtst gezegd niet-afwijzende grondtoon in de relatie tussen overheid
en samenleving kan erkend, herkend en verkend worden – en dan deuren openen. Zolang
twijfel wordt (h)erkend. Dit is de context waarin de overheidswerker weerstand en dus wat we
overheidsbereidheid kunnen noemen, ontmoet. En die tegemoet treedt – of niet. We weten nu
nog beter, wat het vermag als je wantrouwen en twijfel door elkaar haalt, te laat of te weinig of
te massaal contact zoekt, feitelijke argumenten boven procedurele rechtvaardigheid verkiest…
Mijn onderzoeken laten tekortkomingen zien, maar vooral voorbeelden van vindingrijkheid
om de onlosmakelijke spanningen te tonen bij het beheersen van complexe vraagstukken, het
pendelen tussen voorkeuren van bewindslieden, gedeputeerden of wethouders en burgers
of maatschappelijke organisaties en het bieden van platforms aan partijen om samen een
probleem van alle kanten te bekijken of oplossingsrichtingen te verkennen.
Conclusie 3.
De onvermijdelijke ontmoeting met weerstand
wakkert een inclusieve benadering van
communicatieve aandacht binnen de overheid
aan.
Er is onmiskenbaar sprake van een toegenomen en nog steeds toenemende
aandacht voor het communicatief handelen van (overheids)organisaties. De karakteristiek
van Van Ruler (2003) biedt houvast. Ze schetst de ontwikkeling van de beroepsuitoefening
in de communicatiesector aan de hand van de focus op een informatiemodel
(middelenmanagement), via een dominantie van een overredingsmodel (imagomanagement)
en een intermediair model (relatiemanagement) naar een behoefte aan reflectie (reflectief
model, identiteitsmanagement). We stellen vast dat verantwoordelijke actoren voor primaire
processen van wilsvorming, besluitvorming en uitvoering binnen de overheid zich die
reflectieve arbeid steeds meer toe-eigenen. Ik plaats deze krachtige ontwikkeling nadrukkelijk
in het licht van de hiervoor geschetste onvermijdelijke onvervreemdbare zorg voor kritiek,
conflict, weerzin en twijfel. ‘Communicatie’ wordt in de context van de overheid steeds
minder als een gescheiden bezigheid van een daartoe vrij te stellen discipline beschouwd:
de communicatie van organisaties hangt samen met de wijze waarop mensen in en om
de primaire processen van een organisatie betekenis geven aan informatie. Vanuit diverse
wetenschappen wordt dit vuurtje aangewakkerd, voor wat betreft de overheid voorop de
bestuurskunde (procesmanagement) en communicatiewetenschappen, waarbij diverse
overlappende oriëntaties ontstaan, zoals onder vlaggen als omgevings-, proces-, stakeholdersen
netwerkmanagement. Dit leidt ertoe dat naast de communicatiediscipline de rol van
bestuurders, beleidsmakers, partners, (eind)doelgroepen en ook de media aandacht vragen – en
die krijgen. Deze bredere blik op het communiceren van organisaties past bij de belangstelling
voor een contextuele benadering van vraagstukken. Contextuele communicatie staat dan voor
het meewegen van de invloed van de omgeving van waaruit mensen handelen bij de verklaring
van hun gedragingen, zoals de werking van emotie, vertrouwen, bindingen, sociale druk en
eigen effectiviteit (Rijnja, Seydel & Zuure, 2009a en b). Het vraagstuk van weerstand tegen
overheidsbemoeienis is tegen die achtergrond ook contextueel onderzocht: wie doen er toe,
welke belangen, verwachtingen en rollen oefenen invloed uit en hoe hanteert een ambtelijke
professional de (al dan niet bewuste) kennis van die context? Daarbij heb ik de blik steeds
geworpen in de richting van één categorie actoren: beleidsambtenaren en hún communicatieve
vermogens.
De communicatieve impact van het omstreden karakter van de overheid op het
verrichten van werk is groot. Dit is terug te brengen op meerdere factoren, bleek in hoofdstuk
2. De openbaarheid van tegenstellingen en de zichtbaarheid van strijdende partijen spelen
een rol en eisen hun tol. Waar conflicten zijn, zijn media. Journalisten zullen als ‘wekhonden
en waakhonden’ (Nijhof, 1985) conflicten opsporen, aanlichten en uitvergroten. Voormalig
parlementariër Schutte (2002) weet dat Thorbecke bij het ontwerp van onze gedecentraliseerde
eenheidsstaat in 1848 de media die rol ook welbewust toebedacht. De bedoelde strijd die
overheid heet vraagt publiek – en krijgt het ook. Het uitdijende netwerk van media voltrekt zich
echter steeds minder langs herkenbare lijnen, zoals de zuilen van weleer gemeenschappelijk
maakten. Kranten, omroepen en maatschappelijke organisaties waren immers dusdanig
verweven dat sprake kon zijn van herkenbare en beheersbare informatiestromen, althans
beter herkenbaar en beheersbaar dan in de grenzeloze, open en snelle netwerken van
deze tijd. Waarin allerhande vanzelfsprekende en traceerbare verbindingen tussen volk,
vertegenwoordigers en versterkers plaatsmaken voor kortstondige, wisselende en vooral
veelsoortige associaties. ‘In de oude omgeving was de informatie die mensen kregen geordend
en geoormerkt naar wat paste bij het maatschappelijk krachtenveld. Leiders konden hun
boodschap kwijt en hadden via het maatschappelijk krachtenveld waartoe ze behoorden
controle op hoe informatie overkwam. Dit gaf een voorspelbaarheid en overzichtelijkheid.
De informatie die nu, midden in het informatietijdperk over ons wordt uitgestort, is in omvang
verveelvoudigd en niet meer geoormerkt naar het krachtenveld. Ze is veel diffuser geworden.
De diffuse informatie en het gebrek aan herkenning maken dat een gerucht kan leiden tot een
negatieve kracht die het momentum kan doen omslaan’, vatte de econoom Boot (2011)
de situatie recent samen. Ondertussen kan geen manager of beleidsverantwoordelijke om
fuzzy structures heen. Hij kan beter de knopen in het netwerk leren zien.
De conflictueuze aard van overheidsbemoeienis, gevoegd bij de losse
maatschappelijke koppelingen en de snelle en openbare uitvergrotingen in allerhande media,
leidt naar andere infrastructuren en interacties. Kennis van die veranderingen is relevant
voor de wijze waarop beleidsmakers hun interventies overwegen, voorbereiden en maken.
In termen van de metafoor van het gezelschapsspel schuift de ganzenbordspeler van weleer
– die aan de hand van voorschrijvende spelregels het lineaire spel kon bijbenen – nu aan een
tafel waar het bord, kaartjes en stukken voor ‘Risk’ zijn uitgestald; meervoudige, interactieve
spelregels dagen uit om met vrije hand en slimme combinaties en coalities de winst binnen
te halen. Net als een rotonde een ander beroep doet op de automobilist dan het kruispunt
met stoplichten, vraagt het klassieke systeem waarin gezaghebbende toedeling van waarden
plaatsvindt in de moderne tijd nieuwe gedragingen en capaciteiten van de deelnemers.
Immers, luidde de conclusie na de verkenning van het eigene van de overheid, niet zozeer is de
kerntaak van de overheid veranderd – de gezaghebbende toedeling van waarden –en ook niet
de basisfuncties van de overheid – het garanderen van een basisbestaan, de zorg om veiligheid
en het tegengaan van marktimperfecties blijven corebusiness – maar wel de wijze waarop taken
worden uitgeoefend. Beleid is communicatief in de zin dat het vermogen om relaties aan te
wenden voorwaardenscheppend is geworden voor het succesvol voorschrijven van regels of
treffen van voorzieningen. Communicatie komt niet na de vorming van beleid, beleidsvorming
is de resultante van communicatie. Dat vraagt vroegtijdig oog voor woorden, beelden, timing
en toonzetting bij zowel het peilen van opinies, het bezorgen van boodschappen als het
organiseren van terugkoppelingen. Wie niet weet wat er leeft, kan niet zorgen dat het beleid
werkt.
De internationale financiële malaise plaatst anno 2012 de verdeling van schaarse
middelen in een extra ‘spannend’ daglicht. De druk van bezuinigingen is onontkoombaar
bij degenen die belast zijn met de dagelijkse verantwoording van het openbaar bestuur
en beantwoording van de vraag waar de overheid zich nu weer mee bemoeit. Ambtenaren
dus, de voorbereiders en uitvoerders van bestuurlijke besluiten, die hun weg vinden onder
de drie systeemspanningsbogen in drie strijdende arena’s: politiek bestuur, samenleving en
bureaucratie. In die context is de overheid een andere werkgever dan een private organisatie.
Gemeen hebben overheid en bedrijf de klant-dienstverlener relatie, de gerichtheid op –
overwegend enkelvoudige – transacties van diensten. Vervolgens kent de overheid ook
de relatie staatsburger-schaarsteverdeler, kiezer-gekozene en onderdaan-handhaver.
Met dus alle bijbehorende arena’s en hun spanningen. Net als de burger vervult de
beleidsmaker zelden alle rollen tegelijk, maar hij of zij zal zich wel bewust moeten zijn van
de verwachtingen en opvattingen die bij rollen horen (Van Gisteren, 2010). In hoofdstuk 4
heb ik vastgesteld dat de toenemende interacties en de negatieve publieksreacties steeds
meer aandacht en vernuft vragen, maar niet bepaald de lust van het ambtelijk metier
ontnemen. Integendeel. Uit onderzoek naar de work meaning van de beleidsmaker kwam
eerder gretigheid en nieuwsgierigheid naar voren, als het gaat om het aanpakken van als
‘onmogelijk’ gekwalificeerde opgaven, om het in stelling brengen van bestuurders en politici en
om het smeden van slimme coalities met maatschappelijke partijen. De metafoor van het spel
komt in de interviews veelvuldig naar voren, soms om geraffineerde trucs aan te halen, maar
meestal om duidelijk te maken dat ‘powering and puzzling’ (Heclo, 1974) eigenlijk de reden is
van de keuze voor een ambtelijke beleidsfunctie. In zowel hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7 spreken
beleidsmakers letterlijk van kunst om ogenschijnlijk onverenigbare wensen van politiek en
samenleving te verknopen. Overheid is de kunst van het probleemoplossend vermogen, en daar
kies je voor. Langs die weg komt de verdieping van procesmatige aspecten en communicatief
handelen tot een krachtige ontwikkeling.
Uit de publicaties over en uitspraken van beleidsmakers spreekt een stilzwijgende
erkenning van het problematische karakter van de overheid en dus de noodzaak te investeren
in communicatie c.q. processen. Ik gebruik ‘stilzwijgend’, omdat de negatieve connotatie van
overheid als zodanig niet of slechts luchtig wordt benoemd. Iedere beleidsambtenaar kent
wel een ambtenarengrap (zie hoofdstuk 4 voor een impressie), maar zowel in het onderzoek
naar de betekenis van werk als dat in hoofdstuk 5 naar herkenning en hantering van
systeemspanningen komt naar voren dat de waargenomen meningen van anderen over de
overheid (perceived external prestige) er nauwelijks toe doen. Ja, de oordelen zijn bekend, maar
nee, je laat je er door niet door ringeloren. Als er al van een waargenomen extern oordeel sprake
is dan geldt dit primair de percepties van opvattingen van einddoelgroepen, zo bleek uit het
work meaning onderzoek. In dit onderzoek werden uitsluitend rijksambtenaren ondervraagd,
die daarbij te kennen gaven dat direct contact met belanghebbenden groot verschil kan
uitmaken voor het definiëren van een probleem, oplossingsrichtingen en rollen van overheid,
burgers en organisaties. Hun feedback is van belang, vooral bij negatieve interventies biedt
snelle terugkoppeling immers mogelijkheden voor bijsturing van voornemens. Wat er vooral
toe doet is het perceived internal prestige, zo bleek uit de interviews over de werkbeleving
(hoofdstuk 4): hoe neem je waar dat collega’s, leidinggevenden en bestuurders denken over
jouw werk. Met als bijzondere bevinding dat in als ‘lastig’ te kwalificeren situaties minder
de inhoudelijke kennis en vaardigheden van die collega’s ertoe doen als de beschikbaarheid
van mensen met empathische vermogens: luisteraars. Ten aanzien van de steun in eigen
kring werden kanttekeningen geplaatst bij laatdunkende uitspraken over ambtenaren door
politici in verkiezingstijd (onderzoeksperiode 2009 – 2010): juist binnen eigen kring wordt
waardering verwacht, trots gezocht en bij voorkeur gedeeld. Fritz (1990) wees op de betekenis
van de erkenning van wat hij noemt ‘structurele spanning’. Professionals bind je op basis van
hun passie en dat is in de eerste plaats een gemeenschappelijk gewaagd doel. Dat brengt
geheid spanning met zich mee en die moet erkend en gedeeld worden. Het tweede element
van die spanning is bij Fritz een eerlijke blik op de huidige realiteit: laat zien dat je niet alles
kan, of van alles niet kan. De erkenning van het nu en het straks (perspectief) maken het dus
problematisch én spannend, lastig én uitdagend om ambtenaar te zijn. Deze casestudies en
interviews ontbloten een toenemende kennis, bereidheid en capaciteit om communicatief te
denken, durven en doen.
8.3. Ambtelijke vindingrijkheid: herkennen en hanteren van de specifieke context
(vraag 2)
Het vermogen om weerstand op te vangen is in hoofdstuk 7 gemunt als
‘meebewegen’. Deze ‘copingstrategie’ bevindt zich tussen ‘wegbewegen’ (vluchten) en
‘tegenbewegen’ (vechten). Daarbij zijn zes beïnvloedende factoren geïdentificeerd.
Zij bevorderen dat beleidsmakers de weerstand opzoeken of voortijdig herkennen.
Hieruit volgen twee conclusies.
Conclusie
4. De combinatie van persoonlijkheid en
ambtelijkheid maakt het beleidsmakers
mogelijk om weerstand te herkennen en
te hanteren.
Drie factoren maken dat beleidsmakers bij vermeende weerstand een taxatie maken
om niet weg of tegen te bewegen, maar juist een communicatieve confrontatie (‘comfrontatie’)
aan te gaan: persoonlijke hulpbronnen (extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid,
intellectuele autonomie en openheid), professionele ambitie (‘seculiere roeping’) en ambtelijk
besef (kennis van de (drie) systeemspanningen en beheersing van de (vijf) strategieën om
anderen in stelling te brengen, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 5). In hoofdstuk 7 heb ik op
basis van de casestudies geconcludeerd dat dit drieluik kan worden samengebracht tot twee
factoren. ‘Professionele ambitie’ en ‘ambtelijk besef’ vertonen immers een grote verwantschap;
de ambitie om de publieke zaak te dienen en de toe-eigening van kennis en vaardigheden over
hoe de hazen lopen schurken in de praktijk heel dicht tegen elkaar. Ik heb deze samengestelde
factor ‘ambtelijkheid’ gedoopt. In hoofdstuk 7 heb ik in beeld gebracht hoe een sterke score op
beide terreinen als een hefboom het vermogen tot meebewegen in gang zet; bij een geringe
capaciteit op het vlak van de persoonlijke hulpbronnen of de ambtelijkheid bestaat eerder de
neiging om tegen te bewegen. Hoe zwakker de bagage op beide fronten is, hoe groter de kans
ook dat de beleidsmaker wegbeweegt en vlucht in rituelen of vermijdgedrag toont. In de case
studies is overigens alleen aandacht besteed aan het vermogen tot meebewegen; tegen- en
wegbewegen zijn hierbij niet onderzocht, anders dan dat kon worden vastgesteld dat hiertoe in
geringe mate respectievelijk niet een neiging toe aanwezig was.
De voornoemde typologie van persoonlijkheid en ambtelijkheid leent zich voor
verder onderzoek; Neelen en Strijp (2007) hebben een tentatieve verkenning gemaakt
van basisoriëntaties van beleidsmakers. Is de beleidsambtenaar gericht op de effecten van
interventies voor burgers, behartiging van politieke belangen, organisationele (managerial)
doelen of juist op de eigen professie en het vakmanschap; we herkennen hier ook de driehoek
van arena’s die onder meer werd toegelicht in hoofdstuk 2. Deze ‘tweede-orde’- informatie kan
bij verder onderzoek naar de ambtelijke vindingrijkheid bij het omgaan met weerstanden van
betekenis zijn. De samenhang van persoonlijke en professionele aspecten intrigeert immers.
Noorderhaven (1995) maakte uit onderzoek onder ambtelijke ‘beslissers’ op dat besluiten
overwegend worden genomen op basis van ‘intuitive judgement’, waaarvan hij stelt: ‘The set of
decision rules internalizes by an individual. These decision rules are uncodified and unconscious’.
Rationaliteit en intuïtie versterken elkaar dus. De Meere (2003) neemt waar dat in cursussen
zienderogen meer tijd uitgaat naar de wijze waarop kennis en ervaring samengaan en vooral
ervaringen aandacht krijgen om te kunnen begrijpen waarom de hazen lopen zoals ze lopen,
beslissingen worden voorbereid als ze worden voorbereid en zo verder. Kingdon (1984) wees
al op de betekenis van beleidsmakers als makelaars, bij wie persoonlijke en beroepsmatige
vaardigheden samenkomen. Scholten (2009) haalt het samenkomen van persoonlijke en
professionele karakteristieken ook naar voren in zijn studie van ‘daring decisions’, waarin hij
beleidsmakers ‘policy entrepreneurs’ noemt, die complexiteit en afhankelijkheden omarmen,
risico’s durven nemen en netwerken kunnen bewegen. Hij haalt Williams (2002) aan die
degenen bij wie individuele en beleidsmatige vaardigheden samenballen karakteriseert
als ‘boundary spanners’: ‘individuals that have a pivotal role in the management of interorganizational
relationships’.
Ten opzichte van het ‘koningskoppel’ persoonlijkheid & ambtelijkheid komen de drie
andere – en als secundair gepositioneerde – beïnvloedende factoren minder krachtig uit de
onderzoeken naar voren. Dat wil zeggen: de tweede trits uit het conceptueel model blijkt in de
casestudies vooral als terugvaloptie een betekenisvolle rol te spelen. Dat geldt nog het minst
voor de ‘sociale steun’ van directe collega’s, die door velen als terugvaloptie wordt geroemd;
het geldt vooral voor de toegekende waarde aan ‘ruimte voor reflectie’ (leren en ontwikkelen)
en ‘zicht op resultaat’ (hoe dichter met je neus op de effecten, hoe krachtiger de invloed
van anderen). Deze factoren kunnen (momenten waarop sprake is van) zwak ontwikkeld
ambtelijk besef en/of ontoereikende persoonlijke bagage versterken. Het zijn hulptroepen.
De betekenis van deze competenties voor de training en vorming van beleidsmakers komt bij
de beantwoording van de derde hoofdvraag in paragraaf 8.4. terug.
Conclusie
5. ‘Meebewegers’ volgen een karakteristieke
opbouw bij hun ‘comfrontatie’
Op basis van de drie casestudies concludeerde ik dat de drie stijlen binnen de
copingstrategie ‘meebewegen’ – inleven, overeenstemmen en herformuleren – volgtijdelijk
kunnen worden gezien (zie paragraaf 7.7.1.). Zonder ‘herformulering’ van perspectieven geen
uitweg, zonder basale bereidheid c.q. ‘overeenstemming’ geen herformulering en zonder
‘inleven’ geen zicht op overeenkomstigheden. Op grond van de casestudies komt de drieslag
‘inleven – overeenkomen – herformuleren’ echter te grof over: ook tussenliggende stappen
zijn aan de oppervlakte gekomen, waardoor de weg van het meebewegen met weerstand
fijnmaziger geduid kan worden. Bij het identificeren van de ambtelijke mogelijkheden om
weerstand tegemoet te treden komt als een eerste stap het vermogen naar voren om het
negatieve aspect ruimte te bieden. Dat kan door het bevestigen van (tegen-)argumenten,
het benoemen van tegenstellingen of het uitvergroten van de vlek. Vindplaatsen voor deze
benadering zijn er in diverse werkvelden, zoals het in hoofdstuk 7 beschreven honoreren
van verzet in de jezuïetenmethode (Geul, 1999), de toelating van de schok en de woede bij
de verwerking van berichten over levensbeëindiging (Kubler-Ross, 1996) en het opzoeken
van lichamelijke draaipunten bij judo. Kern van de benaderingen is dat in de bevestiging van
het negatieve de sleutel ligt voor het realiseren van werkelijk contact. Waarvan men zich op
voorhand vaak niet bewust is; Vermaak (2009) spreekt daarom van het ‘vertragen op het
impliciete’. Het komt dan aan op het duiden van het ‘nu’, de actuele context, waarbij niet alleen
de feiten, maar ook en vooral de bejegening er toe doet. Met verwijzing naar Aristoteles gaat
het dan om krachtige presentie op zowel het vlak van ethos (eerlijkheid, geloofwaardigheid),
pathos (begeestering, passie) als logos (feiten op een rij). Aarts (2009) noemt met verwijzing
naar Scharmer (2010) de betekenis van werkelijk luisteren als vaardigheid; dat is niet zozeer
‘downloaden’ (zoeken naar wat je zelf al vindt) of ‘informatief luisteren’ (willen horen wat
je nog niet wist), maar ‘empathisch luisteren’ (denken vanuit het perspectief van de ander).
Zij onderscheidt bij haar fasering als summum van inlevingsvermogen ‘generatief luisteren’
(verschillende vormen afwisselen). Het zich welbewust inleven in de ander, het opzoeken
van de twijfel en het verkennen van opties is in vele beroepsgroepen met ‘necessary evils’
en ‘dirty work’ (hoofdstuk 3) aanwezig. In de medische sector (NRC 29 oktober 2011) wordt
artsen (in opleiding) geleerd om te luisteren en ‘sorry’ te zeggen. Angst dat een verzekeraar
niet vergoedt weerhield hen ervan. Een verzekeraar (!) heeft een gedragscode helpen
opstellen met onder meer de wenk: ‘Erken de fout. Zeg sorry’. De code maakt deel uit van
een ‘veiligheidsmanagementsysteem’. Dit is er gekomen op initiatief van het ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ontleend aan ervaringen in weer twee andere
sectoren: luchtvaart en kernenergie. De initiërende verzekeraar wist in korte tijd 70% van
de ziekenhuizen mee te krijgen. Diverse aanvullingen zijn van de grond gekomen. Zo leren
verpleegkundigen in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Amsterdam in het programma Speak
Up om makkelijker een specialist aan te spreken en te corrigeren. Na(ast) luisteren komt het
aan op aanspreken.
Wie erin slaagt om – aansprekend – contact te maken, komt aan tafel. Dat maakt het
mogelijk ‘het impliciete te expliciteren’: de twijfel, de weerzin, de aarzeling, de kritiek of wat
dies meer zij. Het is van wezenlijke betekenis om het negatieve niet alleen te omarmen, maar
te voorzien van een perspectief, leerde hoofdstuk 7. In de slagzin ‘Leuker kunnen we het niet
maken. Wel makkelijker’ betekent de eerste zin weinig zonder de tweede. Welke perspectieven
zijn beschikbaar en welke zijn deelbaar, waar kunnen we het over eens worden? In hoofdstuk 7
is de communicatie van het projectbureau voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn aangehaald.
Na aanvankelijke vlucht- en vechtbewegingen naar aanleiding van de weerstand tegen de
aanleg van de tunnels koos men voor het openlijk tonen van de weerstand op de website
(in de vorm van open doorgifte van berichten op Twitter, Facebook, Flickr en de filmpjes
Youtube) en het proactief melden van misstanden. Deze prompte openheid werd gekoppeld
aan perspectieven over de voortgang. Het probleemoplossend vermogen bij schade en
onderbrekingen werd gepresenteerd door de werkers op de vloer in filmpjes, posters,
advertenties en persbezoeken. Het primaire proces communiceert. De projectleiding registreert
een kentering plaatsvinden in de publieke beoordeling van de weerstand; projectleider
Sheerazi wijst op de betekenis van erkenning van de actuele moeite die mensen hebben met
de overlast en de schade (Sheerazi, 2011). Veelbetekenend blijkt hierbij het vermogen te zijn om
de belangen onder de standpunten te zien. Wat mensen zeggen verwoordt niet per se wat ze
bedoelen, waar ze naar verlangen. Daarvoor zijn diverse vormen van inventarisatie en analyse
van actoren en hun belangen en argumenten mogelijk, zoals de krachtenveldanalyse in de
case van de watercompensatie (hoofdstuk 8) liet zien. Daarbij is gewezen op misverstanden
die kunnen ontstaan, zodra de ene partij argumenteert over (abstracte) visies en de ander
over (concrete) uitkomsten. Zoals de oproep om gastvrij ex-prostituees te ontvangen
stuitte op angst voor veiligheid en daling van huizenprijzen. Deze stap naar verbinding
leidt naar overeenstemming als eenieder die ertoe doet zich gehoord en serieus genomen
weet en dat men het ergens over eens is geworden. Deze simpel ogende gecursiveerde
woordenreeks verwijst naar de kern van wat communicatie als functie vermag (communicare
= gemeenschappelijk maken). Er is sprake van gemeenschappelijke contextcreatie als partijen
het eens worden over de definitie van het nu (actuele situatie, betwijfeld) en het perspectief
(de manier waarop en de gedeelde inhoud). Dan is sprake van wat in het conceptueel model
‘in stelling brengen van anderen’ noemen. Het contact heeft geleid naar de bereidheid en
het vermogen om op basis van meervoudige perspectieven een of meer gemeenschappelijke
perspectieven te formuleren en hierover afspraken te maken. Er is dan sprake van
‘accommoderen’. Dat kan in de vorm van een voorstel of een tegenaanbod (‘counteroffer’),
maar van wezenlijker betekenis is dat sprake is van erkenning, zekerheid over informatie en
uitzicht, een perspectief. Tjeenk Willink raakte de paradoxale drang naar consensus en strijd
in zijn Machiavellilezing in 1995: ‘In Nederland geven we elkaar de ruimte. We kennen geen
blijvende overwinaars en geen blijvende verliezers. Luisteren en overleg horen bij onze cultuur.
Evenwicht en samenspraak zijn kernbegrippen. Maar zonder tegenwicht geen evenwicht en
zonder tegenspraak geen samenspraak. Dat tegenwicht en die tegenspraak zie ik nu te weinig’.
De casestudies laten zien dat bij het zoeken en vervolgens vinden van de
overeenstemming een symbolische handeling voor een versnelling kan zorgen. Zoals de flipover
met de tekening van de waterhoeveelheid, maar het kan ook een ontmoeting op een
ander dan vertrouwd terrein zijn. Het is niet alleen een kwestie van vorm; in de praktijk is
sprake van een pakkend beeld of begrip, de kwestie wordt geherformuleerd of anders ‘gelabeld’
of ‘geframed’. Bij het formuleren van het nieuwe en deelbare perspectief is sprake van wat
Brummans e.a. (2008, zie hoofdstuk 7) frontstage framing noemen. De gesprekspartners
‘accommoderen’ dan naar het nieuwe samenhangende beeld ‘not through conflict, but
through the negotiation of mutually sensible meanings’ (Dobosz-Bourne & Jankokwski, 2006).
In een negatieve uitleg kan dat dus ook het label ‘conflict’ of ‘weerstand’ zijn. ‘In other words,
resistance only exists if change agents label the actions of change recipients as such; and a
tendency to do so precipitously of unthinkingly may hinder the change effort’. En dan?
Wie bij vermeende weerstand zich weet in te leven en ruimte weet te creëren voor beschikbare
perspectieven en dus alternatieven, heeft de voorwaarden geschapen voor het maken van
nieuwe verbindingen en vinden van nieuwe perspectieven. De overeenstemming daarover
kan tot een herformulering van de aanvankelijke standpunten of zienswijzen leiden, bleek bij
de wijziging van het discours over de bezuinigingen op de diergaarde naar een dialoog over
toekomstbestendige bedrijfsvoering. De case is na dat moment niet langer gevolgd. In feite is
het loslaten ook aan de orde in de casussen. Na de realisatie van het convenant beschouwde de
tijdelijke deelraadsvoorzitter zijn taak als volbracht. In de casus van de watercompensatie droeg
de projectleider ook voortijdig dagelijkse taken aan andere teamleden over. Het is een patroon
wat in de analyse van heldenverhalen veelvuldig wordt aangehaald: de held verlaat vaak
vlak voor het vieren van de overwinning het toneel om weer beschikbaar te zijn voor nieuwe
opgaven.
De aldus verkregen opbouw van ‘meebewegen’ leidt naar een opbouw met vijf
stappen voor de ideaaltypische ontwikkeling van ‘meebewegen’, de weg waarlangs de
beleidsmakers communicatie confrontaties (‘comfrontaties’) aangaat. Dit ‘comfrontatiemodel’
kent vijf fasen (tabel 8.2.):
I. |
Weerstand. Bij de
ontmoeting van (vermeende) weerstand
komt het aan op inleven. Vertragen
is dan de belangrijkste activiteit.
Opbrengst die de beleidsmaker oogst
is erkenning en de bereidheid om
met elkaar verder in zee te gaan. |
II. |
Twijfel over wat men moet loslaten of moet ondernemen vraagt om ruimte.
Twijfel te expliciteren is van belang,
wat in bereidheid kan resulteren
om met elkaar in gesprek te gaan
of te blijven. |
III. |
Toenadering is nodig van wie ertoe doet, gehoord en gezien kan worden.
De (nieuwe) verbinding kan mensen
in stelling brengen om een zoekproces
helpen vormgeven. Dan is sprake
van cocreatie. |
IV. |
Perspectief gloort. Aan beschikbare
in- en uitzichten in deze fase geen
gebrek. Nu komt het aan op richting.
Een symbolische interventie, het
op de voorgrond of juist naar achteren
schuiven van perspectieven biedt
een nieuw perspectief. |
V. |
Inbedding. Het vervolg is ‘in
the eye of the beholder’.
Dat vraagt om los te laten, over
te dragen en dus te vertrouwen.
In deze fase zien vertrekt de beleidsmaker
als initiator. |
Tabel 8.1. Comfrontatiemodel
De casestudies illustreren deze ideaaltypische opbouw. Tabel 8.2. vat deze toepassing samen:
Tabel 8.2. Cases in Comfrontatiemodel
‘Meebewegen’ ontvouwt zich langs de lijnen van deze uitleg niet als een trukendoos.
Er is sprake van een proces, waarin van meet af aan het vermogen om contact te maken voor
een fundering zorgt. Daarbij komen enkele competenties in beeld, die de beleidsmaker helpen
om de ideaaltypische stappen te zetten en daarbij benodigde acties in gang te zetten. Op die
ambtelijke toerusting focust de derde centrale onderzoeksvraag.
8.4. Toerusting voor weerstand: competenties van beleidsmakers (vraag 3)
Aan bestek, bouwmaterialen en gereedschap geen gebrek. Een bonte reeks aan
kennis, vaardigheden, gereedschappen en inzichten blijkt voorhanden. Het is duidelijk dat
kennis van de ambtelijke mores en verbeeldingskracht belangrijke bouwstenen zijn. (Schok)
ervaringen kunnen ook bijdragen aan het vermogen om in te spelen op verstoringen. In de
casestudies in hoofdstuk 7 zijn voorts over de zes beïnvloedende factoren – persoonlijke
hulpbronnen, professionele ambitie, ambtelijk besef, sociale steun, ruimte voor reflectie en
zicht op resultaat – uitspraken te vinden voor de betekenis van kwaliteiten als empathie,
intellectuele autonomie, openheid en de aandacht voor reflectie in organisaties. In de ordening
van het comfrontatiemodel (tabel 8.1.) zijn tenslotte vijf eenheden van competenties naar
voren geschoven, te weten zich inleven & vragen stellen, ruimte bieden & luisteren, in stelling
brengen, framing & organiseren en vertrouwen geven. Daarbij komt uit de onderzoeken in
hoofdstukken 4,5 en 7 naar voren dat sprake is van tacit knowledge: impliciete, achteraf vaak
desgevraagd wel herkende inzichten en vaardigheden.
Het begrip ‘competenties’ zucht onder het imago ‘containerbegrip’ en behoeft dus
toelichting. Hoewel er eerdere vindplaatsen van deze krachtterm mogelijk zijn, wordt Taylor
honderd jaar geleden de eer gegund als eerste de relatie tussen vakbekwaamheid en effectieve
arbeid te hebben onderkend. Hij positioneerde competenties als maatstaven om mensen te
werven, ontwikkelen en evalueren zodat ze een hogere productie in de beschikbare tijd konden
leveren. De in de vorige alinea samengevatte waaier van zienswijzen illustreert de brede
interpretatie van het begrip competenties. In de uiteenlopende interpretatie van het begrip
kan worden uitgegaan van competentie als a) toegepaste wetenschappelijke kennis (zoals
in de medische wereld favoriet is), b) de persoonlijke set kennis, vaardigheden, houdingen in
specifieke werksettings c) de tacit knowledge in bepaalde disciplines of d) de bestudering van
hoe professionals spreken over hun werk? Sandberg en Pinnington (2009) die deze varianten
aanhalen, signaleren een afnemende neiging om competenties aan de hand van statische
gegevens (zoals kennis en vaardigheden) te beschouwen. De belangstelling neemt toe voor
een contextuele benadering, ook van leren en ontwikkelen dus. Het komt er dus op aan het
competente handelen van een persoon of beroepsgroep te bezien vanuit de betekenis die deze
persoon of categorie toekent aan de praxis, de werkervaring. Competentie is dan samen te
vatten als ‘doorleefde ervaring’.
Deze invalshoek sluit aan op aanwijzingen in hoofdstuk 3. Voor een goed begrip van
professionele gedragingen en idem dito selectie van interventies, is het relevant om te focussen
op de fase waarin iemands vakontwikkeling zich bevindt en de persoonlijke basisoriëntatie
qua leren en ontwikkelen. Die opvatting ontleenden we aan de ordening van Lynn (1986) van
professionals naar beginners, technologen, professionals en master practicioners en Weggeman’s
(2007) bewerking van de leercyclus van Kolb. Weggeman verbindt aan de professionele
ontwikkeling van ervaren via observeren en conceptvorming naar experimenteren een
onderscheid naar basishoudingen, die hij dromers, denkers, beslissers en doeners noemt.
Beide opvattingen stellen de ervaring centraal en dat sluit aan waarnemingen in de casestudiss.
Zo is op basis van de cases (hoofdstuk 7) vast te stellen dat we eerder met ‘professionals’
en ‘master practicioners’ dan met ‘beginners’ en ‘technologen’ van doen hebben en eerder
‘beslissers’ en ‘doeners’ aan het werk zien dan ‘denkers’ en ‘dromers’. Deze indelingen
zijn hulpmiddelen om de complexe praktijk van het ervaringsleren te duiden, bevestigen
Weggeman (2007) en Vermaak (2006). Elke leerstijl is legitiem en er is in de praktijk vaak
sprake van snelle cycli, waardoor de meester van vandaag de leerling van morgen kan zijn,
zoals de beleidsmaker in de casus van de watercompensatie zelf onder woorden brengt
(hoofdstuk 7). ‘Sociale steun’ is de eerste uit het tweede drieluik van beïnvloedbare factoren.
Bij meebewegen komt het in de eerste plaats aan op persoonlijkheid – de kwaliteit van de
persoonlijke hulpbronnen – en ambtelijkheid: het beschikken over professionele ambitie
en ambtelijk besef. Maar daarnaar gevraagd worden de sleutelfiguren en steunberen in de
omgeving moeiteloos aangewezen. We hebben hier niet met solisten te maken, maar wel
met mensen die zelfstandig verantwoordelijkheid kunnen nemen. Daarbij registreerden we
nog twee opvallende patronen. Een: naast de directe collegiale omgeving komt naar voren dat
vooral de interactie met personen van wie de weerstand kan worden verwacht van betekenis
is. De vermeende tegenstanders blijken dan kompanen, zoals in de casus van de opvang van
ex-prostituees bleek toen bewoners werden aangesproken op wat ze wel wilden. Twee: voor
de ogenschijnlijk logische optie om op de sociale omgeving terug te kunnen vallen bij lastige
opgaven is inhoudelijke kennis van zaken van collega’s geen voorwaarde om als steunbeer te
fungeren. Vooral hun beschikbaarheid en inlevingsvermogen telt: kunnen ze écht luisteren en
de beren op de weg helpen benoemen?
Sandberg en Pinnington (2009) hebben aan het uitgangspunt van ervaring als
fundament voor leren een relevante analyse toegevoegd. In hun eerder aangehaalde studie
over vakbekwaamheid stellen ze vast dat competenties ten onrechte alternerend worden
gedefinieerd, dus als óf toegepaste wetenschappelijke kennis óf ongrijpbare vaardigheden
(tacit knowledge) óf een reeks af te perken beschrijvingen van vaardigheden, houdingen en
persoonlijke eigenschappen. Deze benadering kan worden opgevat als een ondersteuning
voor een contextuele benadering: niet zozeer de waaier aan kennis en vaardigheden, maar
het praktiseren van ervaringen en acties ontbloot de kern van professionele competenties.
In de contextuele benadering zullen competenties steeds in een relationeel perspectief moeten
worden bezien: bij wat iemand voorneemt, doet of achteraf overweegt gaat het dan om wat hij
of zij in een ontmoeting met anderen voor elkaar krijgt: ‘a collectively developed understanding
of joint enterprise, mutual engagement in the sense of established norms of interaction, and
a shared repertoire of communal resources such as laguage, routines, stories and tools’.
De auteurs grijpen Heidegger’s existentiële ontologie aan om de essentie van competenties
te zoeken in de betrokkenheid (‘involvement’) van een professional met zijn werk: ‘(…) what
Heidegger highlights through his existential ontology s that our way of being comes before the
subject-object distinction, because it is our way of being that enables us to understand ourselves
as particular subjects and objects. Een competentie is dan een existentiële aangelegenheid,
a way of being, hoe jij betekenis geeft aan werk. Daarin vormen vier elementen de
‘competentiebasis’: 1) zelfkennis, 2) besef van de essentie van het werk, 3) vaardigheden in de
interactie met anderen en 4) beschikbare gereedschappen zoals kennis en hulpmiddelen.
Deze analyse van competenties bevestigt de eerdere vaststelling dat juist in de combinatie van
‘persoonlijkheid’ en ‘ambtelijkheid’ (zie tabel 8.1.) de sleutel ligt verborgen voor het vermogen
om de copingstrategie ‘meebewegen’ te manifesteren. Wat we doen en ‘leveren’ is primair
gedefinieerd door hoe beschikbare kennis, vaardigheden en hulpmiddelen betekenis krijgen in
de relaties met anderen. Dit leidt naar een zesde conclusie:
Conclusie
6. Vier competenties schragen het ambtelijke
vermogen om meebewegen te leren en te
leven.
De voorgaande beschouwing leidt naar een conclusie over de kerncompetenties voor
de copingstrategie ‘meebewegen’ oftewel bij de werking van het comfrontatiemodel (tabel 8.2.).
Ik breng hierbij de waaier aan zienswijzen, kenniselementen, vaardigheden en houdingen terug
tot vier elementen. De competente beleidsmaker is in staat tot 1) Helpen zien van meervoudige
perspectieven op een (voorgenomen) bemoeienis van de overheid, 2) In stelling brengen van
relevante partners om hun eigen en gemeenschappelijke doelen te realiseren, 3) Vormgeven
van gemeenschappelijke perspectieven en 4) Overdragen van lessen uit ervaringen met
weerstand, twijfel, toenadering en hervonden perspectief. Per competentie kunnen specifieke
elementen worden benoemd, zoals de benodigde kennis, vaardigheden, hulpmiddelen en
werkvragen die de way of being van Sandberg en Pinnington kunnen versterken.
(1) Helpen zien
van meervoudige perspectieven op een (voorgenomen)
bemoeienis van de overheid
Weerstand is geen blinde muur, maar een wand vol betekenissen (conclusie 2).
De beleidsmaker die de betekenissen herkent, kan doorbraken helpen maken in situaties
waarin tegenspel als negatief wordt gepercipieerd. Uit de interviews bleek hoe ambtenaren
bij bestuurders, collega’s en externe partners in staat waren openingen te vinden. Door het
uitwisselen van meerdere standpunten, argumenten en ideeën ontstaat spanning in de
werkelijkheidsbeelden en de basisassumpties van deelnemers aan de dialoog. Dit biedt
mogelijkheden voor het betwijfelen van de basisassumpties en geeft ruime voor de wijziging
ervan en voor het ontwikkelen van nieuwe werkelijkheidsbeelden (Elving & Boonstra, 2009).
Voor het helpen zien is contact een vereiste; de ontmoeting met de ander is een voorwaarde
voor het scheppen van een klimaat waarin zienswijzen kunnen worden getoond, uitgewisseld
en onderzocht. Bij het contact moet ruimte zijn voor negatieve verwachtingen, ervaringen en
standpunten en de authenticiteit van die presentie kan het verschil maken. Het vermogen om
te vertragen is daarbij van vitaal belang: kan twijfel worden geëxpliciteerd? Ook de kwaliteit
van luisteren is hierbij aangehaald, om te onderstrepen dat het doorzien van standpunten
(op onderliggende belangen of eerdere ervaringen bijvoorbeeld) meer vraagt dan alleen een
bereidwillig oor. Het vereist ook de kwaliteit om eigen agenda’s op te schorten of in de wacht
te zetten. Contact kan dan de opmaat zijn naar ‘contract’, dat wil zeggen dat dialoog over
perspectieven nieuwe inzichten en vergezichten kan opleveren. In hoofdstuk 5 (onderzoek
systeemspanningen) zien we voorbeelden van ambtelijk inlevingsvermogen aan de voet staan
van een (her)formulering van voornemens en standpunten. Tijdig aan tafel zitten bij beslissers,
voorsorteren op agenda’s van politici en tijdige inventarisatie van belangen en voorkeuren zijn
daarbij belangrijke troeven. Ken je krachtenveld.
Qua gereedschap komen hulpmiddelen van pas, die bijdragen aan het bewustzijn
van eigen hulpbronnen als extraversie, initiatief, openheid en intellectuele autonomie.
In literatuur en op internet is een veelheid aan testen te vinden die de toepassing van deze
competentie binnen handbereik brengen. Diagnosemodellen voor risico’s, krachtenveld,
argumentatie, belangen en standpunten zijn beschikbaar voor het ordenen van kennis en
houdingen die aan perspectieven ten grondslag liggen. In onze onderzoeken hebben we hier de
rol van de directe werkomgeving gezien: bestuurders en collega-ambtenaren kunnen helpen
kwesties van meerdere kanten te zien. Wie onder aanhoudende spanningsbogen (hoofdstuk
5) zijn of haar weg moet vinden, kan niet anders dan tegendelen gaan zien, getuige ook de
arbeidsmarktcampagne ‘Het Rijk. Als je verder denkt’ waarmee aan de hand van puzzelstukjes
tegendelen van maatschappelijke opgaven als appetizers werden opgedist.
(2) In stelling
brengen van relevante partners om hun
eigen en gemeenschappelijke doelen te
realiseren
Kennis van de bestuurlijke/politieke, maatschappelijke en ambtelijke arena’s en hun
mores helpt om te voorzien welke zetten spelers kunnen doen en te begrijpen waarom in
specifieke situaties gedragingen voorkomen. In stelling brengen betekent vooral: ruimte vinden
en die ruimte helpen vullen. Dat kan een (publicitair) platform zijn om twijfels, voornemens of
uitkomsten te presenteren en toetsen, het kan ook het fourneren van gesprekspartners
inhouden om naar een achterban tekst en uitleg te geven over (voorgenomen) handelingen
bij een spannende interactie. Uit de cases en interviews komt de betekenis naar voren van
korte lijnen met partijen en directe feedbackmogelijkheden. In de praktijk blijkt immers
dat maatschappelijke actoren vooroordelen hebben over de mate waarin de overheid
bereid en in staat zijn tot cocreatie, coproductie en mogelijk ook gezamenlijke beslissingen.
Een belangrijk begin is echter het kennen en erkennen van agenda’s en mores. Voor de
bureaucratie komen dan andere elementen in beeld dan politieke bestuurders of belangenorganisaties.
Vertrouwdheid met de geschetste arcatuur van spanningsbogen is een vereiste.
Wallage (Academie voor Overheidscommunicatie, 2011): ‘Als je een beroep doet op experts uit
de samenleving gaan die meeleven en meedenken, en wordt de uitkomst ook meer
geaccepteerd (…) Een goed voorbeeld vind ik de Zuiderzeespoorlijn. Daar zijn door
Rijkswaterstaat met de burgemeesters langs het traject hele goede gesprekken gevoerd
en duidelijke afspraken gemaakt over de opbrengsten van de gronden en het investeren van
gelden in de spoorlijn’.
Qua gereedschap helpt kennis van kwesties, gebruiken en voorkeuren, waarbij ook
de onder (1) genoemde diagnosemodellen uitkomst kunnen bieden. Netwerkvaardigheden zijn van betekenis om vanuit een relatie met de belanghebbenden te kunnen handelen; wie als het
er op aan komt tabula rasa moet beginnen heeft in de termen van Nooteboom (2004) hoge
transactiekosten. De eerder genoemde persoonlijke eigenschappen die samenhangen met
inlevingsvermogen komen ook hier weer in beeld.
(3) Vormgeven van
gemeenschappelijke perspectieven
Bij het gemeenschappelijk maken van de perspectieven kunnen nieuwe betekenissen
een nieuw zicht op de gepercipieerde werkelijkheid geven. Dat kan in vele vormen gestalte
krijgen. Inhoudelijke frames of interpretatiekaders kunnen helpen om een (nieuw) beeld
te helpen karakteriseren. Ook de vorm van de perspectiefwisseling is relevant. Dat kunnen
praktische hulpmiddelen als flip-overs zijn alsook pakkende illustraties, verbeeldingen,
metaforen of ruimtelijke ordeningen. Zo kan de vergadering op een afwijkende locatie of het in
gang zetten van een bijeenkomstenreeks ook als vormgeving van een perspectief dienen.
Dat hoeft teleurstelling niet per se weg te nemen, maar kan haar wel dempen, in die zin dat
begrip en bereidheid ontstaat voor verantwoordelijkheden en mogelijkheden van partijen.
Qua gereedschap is kennis van framing, vormgeving van ontmoetingen (incluis
protocol) en regie van debatten en andere bijeenkomsten in de voorbeelden in onze
onderzoeken genoemd. Ook reclametechnieken voor het trekken van aandacht, oproepen
van nieuwsgierigheid en likeability komen als gereedschappen van pas. Het vermogen tot het
vormgeven van ontmoetingen is niet iedereen gegeven, maar de onderkenning ervan is al een
begin. En aan wenken geen gebrek, zoals protocolpionier De Groot (2008) menigeen bijbracht:
hoe je mensen ontvangt, tegemoet treedt, laat staan of zitten, met elkaar in verbinding brengt
of aan hun lot over laat, kan het verschil maken tussen de spreekwoordelijke blinde muur en de
wand vol mogelijkheden.
(4) Overdragen van
lessen uit ervaringen met weerstand, twijfel,
toenadering en hervonden perspectief
In het vermogen tot delen van ervaringen liggen veel mogelijkheden besloten om
anderen te binden, ervaringen te verdiepen en over te dragen. In de interviews en cases is
naar voren gekomen dat ruimte voor reflectie kan bijdragen aan een lerende organisatie, dat
wil zeggen dat bereidheid bestaat om lastige situaties te benoemen en op juiste waarde te
schatten. Hierbij is het relevant kennis te dragen van de ontwikkelingsfase waarin jezelf en
anderen zich bevinden; zelfkennis en kennis van de omgeving kan helpen om gericht aan te
sluiten in plaats van ongericht zendingswerk te verrichten. Diverse respondenten hebben het
belang onderstreept van bespreking van schokkende ervaringen; wie als meester een ervaring
achter de rug heeft met een lastige boodschap, kan als leerling bereid zijn om ondervraagd te
worden en impliciete kennis en aannames boven tafel te brengen.
Qua gereedschap komen intervisie en andere reconstructietechnieken in aanmerking
voor de vakman. Het systematisch en gezamenlijk hernemen van keuzes bij ontwerp en
uitvoering van projecten helpt de organisatie mee te laten leren van zowel fouten als
geslaagde missies. Hiertoe kunnen ook tussentijdse interventies worden gerekend zoals de
‘zwartkijksessies’ waartoe de ambtelijke leiding van het Ministerie van VWS naar verluidt
besloot tijdens de invoering van het nieuwe zorgstelsel (De Bruijn e.a., 2007). Voormalig
Secretaris-generaal Van der Steenhoven van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (OCW) pleitte in bijeenkomsten regelmatig voor ‘tegendenken’: systematische
feedback en van buiten naar binnen kijken helpt de kans op verrassingen te verkleinen.
Dergelijke voorzieningen helpen om impliciete kennis te expliciteren en niet alleen op een
individueel niveau. Ook de betekenis van de organisatiecultuur en hierin dominante patronen
kunnen op tafel komen. Een waaier van beschikbare testen voor persoonlijke vaardigheden kan
ook voor deze competentie betekenis hebben.
8.5. Tot slot: van wie is de overheidscommunicatie?
Tijdens
de beantwoording van de centrale onderzoeksvragen
zijn nieuwe vragen opgeworpen. Bedoeld
en onbedoeld. Sommigen slopen al eerder
tussen de regels door of sluimerden al
vanaf het begin. Eén vraag kan niet buiten
beschouwing blijven als een communicatieprofessional
zich verdiept in de biotoop van beleidsmakers:
van wie is de overheidscommunicatie?
Uniek
voor de overheid?
Voordat ik me aan de beantwoording waag stel ik vast dat meer vragen aandacht
verdienen. Zoals: hoe uniek is dit betoog voor overheidsdienaren? Steeds meer bedrijven hebben
toch ook met publieke verantwoording te maken, ook zij ontmoeten toch publieke weerstand?
Jazeker, de voorbeelden van Shell en de gebeurtenissen bij Brent Spar (1989) en de CO2-
opslag in Barendrecht (2010) werden aangehaald bij de duiding van omgang met omstreden
kwesties en kritische doelgroepen. Niet alleen de overheid heeft te maken met weerstand van
publiek, ook private organisaties krijgen bij ingrepen (in woon- en leefgebieden) te maken met
de patronen die in deze studie worden opgedist. Wie de schoen past, trekke hem aan: daar
waar gegevens uit deze studie bruikbaar zijn voor niet-overheidsorganisaties kunnen ze naar
hartelust worden aangewend. De op meer plaatsen aangehaalde wezenstrek van de overheid
om besluiten te nemen over zaken waar vrije krachten in de samenleving zelf niet over kunnen
of willen oordelen, maakt de gerede kans op ongemak, rumoer of verzet bij de overheid aanmerkelijk
groter dan bij bedrijven. Enkele andere kenmerken versterken de relevantie om
juist in de publieke sector te investeren in het omgaan met weerstand. Zo kan de overheid
nu eenmaal minder snel achter gesloten deuren interventies voorbereiden of uitvoeren.
Tegenover openheid – als mentaliteit – staat openbaarheid als plicht voor de overheid en
recht van de burger: een onder meer bij de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verankerde
grondslag bepaalt dat overheidshandelen openbaar is, tenzij enkele uitzonderingsbepalingen
van kracht zijn. Mede door de controlerende rol van de media in het algemeen en de trits
snelheid, openheid en schaal die de sociale media karakteriseren zijn de mogelijkheden
om openheid af te houden afgenomen en om openheid af te dwingen steeds grote.
De copingstrategieën die in de overheidscontext zijn uitgewerkt lenen zich voor onderzoek
bij bedrijven. Bedrijfsleven en overheid groeien op meerdere terreinen door marktwerking en
liberalisering meer naar elkaar toe. Dit leidt naar de conclusie dat niet zozeer qua problemen/
opgaven sprake is van verschillen als wel qua context.
De systeemgerelateerde spanningen maken de kans op de ontmoeting van
weerstand groter dan in een willekeurig bedrijf. Een nadere verkenning van verschillen en
overeenkomsten op dit vlak is aan te bevelen. Mogelijk draagt dergelijk onderzoek bij aan
een toetsbare beschrijving van de ambtelijke vindingrijkheid. Als pendant van de Emotionele
Quotiënt (EQ) zou de karakterisering van een Ambtelijke Quotiënt (AQ) kunnen bijdragen aan
de zichtbaarheid van de vermogens in de openbare sector om contactueel sterk voor de dag
te komen. We hopen dat deze dissertatie hiervoor bruikbare bouwstenen bevat. Klassieke
schotten tussen ‘publiek’ en ‘privaat’ vervagen en dat leidt ook tot nieuwe combinaties
op wetenschappelijk gebied. Gaandeweg dit proefschrift viel het op dat over de omgang
met weerstand vaak de organisatieleer (en verwante disciplines als veranderkunde) wordt
aangegrepen voor empirie en verklaring en onderbouwing van zienswijzen. Dit proefschrift
bood ruimte om kruisbestuiving toe te laten uit grensgebieden en bij grenspaaltjes van
vakgebieden niet (alleen) stil te staan.
Hoe
bewegen vijf generaties mee?
Als het gaat over grenzen vraagt ook leeftijd aandacht. Voordat ik aan de hoofdvraag
van deze slotparagraaf toekom, verstout ik mij nog één hartekreet. Aanleiding is het
afstudeeronderzoek van Bosman (2009) naar work meaning. Daarin brachten jongere
rijksambtenaren vaker het belang van hun werk voor de maatschappij dan oudere collega’s.
Vaker ook gaven jongere ambtenaren aan dat ze het beleid dat de overheid voert willen kunnen
uitleggen aan familie of vrienden. En vaker ook dan ouderen bekenden ze een terugkoppeling
te geven aan de minister of de directie waarneer ze het niet eens zijn met een bepaald beleid.
Veel oudere respondenten legden zich er bij neer dat je soms beleid uit te moeten voeren waar
je zelf niet (helemaal) achter staat. Bontekoning (2007) wees er op dat binnen tien jaar vijf
generaties de werkvloer delen. De nu oudste generatie (de protestgeneratie) is dan geheel
verdwenen uit de rijksdienst. De eerste vertegenwoordigers van de jongste generatie
(screenagers, geboren 1985 – 2000) stromen nu al binnen. Daarmee verdwijnt een generatie
voor wie de waarden van status, positie, consensus en zelfontplooiing hoog scoren.
De nieuw binnenkomende generatie houdt zich minder aan oude grenzen, is gericht op
interactief ontwikkelen en streeft niet zozeer naar consensus maar hanteert veel meer een
praktijk van leven en laten leven. De verschillen tussen opeenvolgende generaties brengen
nieuwe zienswijzen, eigen invullingen van idealen en drijfveren met zich mee. Dat is van alle
tijden. Nu gaan nieuwe ontwikkelingen op het gebied van werken aandacht vragen: telewerken,
elektronische diensten, nieuwe interactieve vormen. De diversiteit binnen het personeelsbestand
zal toenemen want met de nieuwe generaties neemt de diversiteit toe: meer vrouwen,
meer (sub)culturen bijvoorbeeld. De generatie X (geboren 1955 – 1970) bezet ondertussen nu de
meeste leidinggevende posten in organisaties. Vervolgvraag: welke invloed heeft het samenkomen
van meer generaties voor het vermogen tot meebewegen met (vermeende) weerstand?
Van wie is de overheidscommunicatie?
Aan deze voorzetten voor vervolgonderzoek voeg ik tot slot de prangende vraag toe
naar het eigenaarschap van de (overheids)communicatie. De beschrijvingen in de verkenningen
en onderzoeken maken een verschuiving duidelijk, die niet meer afgedaan kan worden als
een interessant uitstapje. Wat lange tijd het aandachtsgebied van louter een stafafdeling
was, wordt in toenemende mate het domein van degenen die het primaire proces van de
beleidsvorming organiseren. De nog steeds groeiende aandacht voor communicatieve/
procesmatige aspecten van organisatie en beleid onderstreept de trend naar inclusieve
communicatie. Kennis van en inzicht in procesmanagement, omgaan met (de kans op)
weerstand lijkt te belangrijk om aan communicatieprofessionals alleen over te laten.
De geïnterviewden bij de rijksoverheid en de casestudies bieden illustraties van de wassende
stroom aan ervaringen, inzichten en gereedschappen. ‘Beleid’ claimt ‘communicatie’. Dit vertaalt
zich ook in nieuwe opleidingen op communicatief gebied en inbedding van communicatieve
elementen in trainingen en cursussen voor beleidsmakers.
De wassende stroom kan deels op het conto worden bijgeschreven van de
communicatiediscipline zelf. De belangstelling voor het programma ‘Factor C’ (bewustwording
van communicatief handelen voor beleidsmakers vanuit de communicatiediscipline) getuigt
hiervan. Bij de rijksoverheid en inmiddels ook diverse gemeenten en provincies leiden
cursussen en andere handreikingen naar een steeds diepere indaling van communicatie
in beleidstrajecten (zie www.rijksoverheid.nl). De tien jaar geleden door de Commissie
Toekomst Overheidscommunicatie aangeblazen – en door onder meer de Academie voor
Overheidscommunicatie verder uitgewerkte – bewustwording en kennisoverdracht mag er
zijn. ‘Factor C’ richt zich direct op het bewust maken van beleidsmakers op het terrein van
krachtenveld/netwerkanalyse, identificeren van frames en formuleren van kernboodschappen
en de omzetting van deze kennis en inzichten in communicatieve beleidsplanning (en dus
niet in gescheiden communicatieplannen). Indirect richt het programma zich op toerusting
van de communicatiediscipline voor het toerusten van hun beleidscollega’s. De aangereikte
competenties in paragraaf 8.4. en de lessen uit de cases en interviews kunnen ook worden
opgevat als een aansporing voor communicatieafdelingen om van die toerustende taak nog
meer werk te maken. Om nog meer de blik naar binnen te richten in plaats van de veel bepleite
externe oriëntatie. Stelling: laat communicatieafdelingen minder zélf als boodschappers
fungeren en zich toeleggen op de vorming en ondersteuning van werkers in primaire processen
bij hun communicatief handelen.
‘De nieuwe communicatieadviseur is de aanjager van dit proces tussen departement
en omgeving, zij of hij is de coach van de beleidsmaker, kan helpen met kernboodschappen
rondom de probleemstelling, wanneer het beleid nog niet staat’. Aldus Pieter Idenburg,
directeur Communicatie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Academie
voor Overheidscommunicatie, 2011). Maar in hoeverre wordt deze interne aanjaagfunctie
erkend en omarmd? Middel (2002) nam bij zijn start als lector Overheidscommunicatie
aan de Hogeschool Utrecht een behoefte waar aan een krachtiger dienstverlening door
de communicatiediscipline ten aanzien van 1) informeren (van binnen naar buiten);
sturen op informatieoverdracht en 2) consulteren (van buiten naar binnen); sturen op
gemeenschappelijke probleemanalyse en oplossingsbepaling. In een onder zijn leiding
verschenen Trendonderzoek Overheidscommunicatie (Middel, 2004) meldden interne
opdrachtgevers (beleidsmakers en leidinggevenden) de ‘contactuele vaardigheden’ als
belangrijkste competentie van communicatieprofessionals te zien, met op de tweede plaats
‘analytisch vermogen’. In dit onderzoek klonk de zorg door of de communicatiediscipline in
staat is om beleidsmakers afdoende bij te staan bij het verder ontwikkelen van de omgang met
communicatieve interventies. Anders gezegd: wie staat in voor de vorming van meebewegers?
In dit proefschrift staat de vraag centraal hoe beleidsmakers weerstand kunnen
ontmoeten, tegemoet kunnen treden en kunnen hanteren. Daarbij is dit handelen gedefinieerd
als communicatief handelen (hoofdstuk 3) en in het licht geplaatst van houdingen van de
media (hoofdstuk 2) en de interne en externe gepercipieerde beeldvorming (hoofdstuk 4).
De vraag naar de functie van de communicatiediscipline is buiten beschouwing gelaten.
Ze leent zich voor vervolgstudie. Vraag: welke functie heeft de communicatiediscipline bij de
versterking van het communicatief handelen van beleidsmakers? Bestuurskundige Geul (2001)
noemde overheidscommunicatie een ‘halve professie’: de sociale component is wel voldoende
ontwikkeld (het kent onder meer een enigszins hechte beroepsgroep), maar de inhoudelijke
component niet. Coops (2010) meent dat de discipline die ‘zo afwijkend en bijzonder niet is
(…) alleen wat eerder in de kijker [loopt]’ de competentie durf ontbeert. Hij signaleert dat ‘er
te weinig gezaghebbende ‘communicanten’ rond lopen die het vak verdedigen, presenteren,
verder brengen, bekritiseren en verantwoorden’. ‘Lenigheid is geboden. Maar een rechte rug
ook’. Elving en Boonstra (2009) signaleren dat de rol van communicatieadviseurs vooral van
het type strategie afhangt. Dat wil zeggen, bij overtuigings- en beïnvloedingsstrategieën in
organisaties worden communicatieadviseurs eerder ‘ingezet’ als boodschappers en uitvoerders
van campagnes, terwijl bij een relationele strategie (gericht op bereiken en bewegen van
netwerken), een afstemmingsstrategie (focus op ontwerp van processen) en interactieve
strategie (dialoog bevorderen) communicatieadviseurs juist afstemming, samenwerking en
dialoog kunnen helpen organiseren en faciliteren.
Communicatie zal steeds minder het alleenrecht zijn van die ene discipline, wat niet
wegneemt dat de discipline vanuit de rijke vijver aan kennis en kunde waarde kan toevoegen
aan de beleidspraktijk. Maar dan dus minder door taken over te nemen als wel de (beleids)
organisatie te faciliteren bij het werven en versterken van het communicatieve handelen.
Daarbij kan de communicatiediscipline een bijdrage leveren aan het reflecteren op dat
handelen. Deze slotparagraaf biedt ruimte om een eerder met Bikker geuit (Bikker & Rijnja,
2007) pleidooi voor ‘communisprudentie’ kracht bij te zetten. Zoals juristen gezaghebbende
uitspraken over interpretatie van wetgeving laten doen en deze jurisprudentie opnemen in de
populaire uitgaven van wet- en regelgeving, wint ook het openbaar bestuur aan professioneel
gewicht als de prudente omgang met lastige opgaven wordt beschreven en besproken.
Beschrijf dus de communicatieve beleidsvorming systematisch en vraag een college van
wijze mensen om uitspraken te doen over de aannames, keuzes en uitkomsten. Een levendige
‘moresprudentie’ (Karssing, 2007) draagt bij aan herkenbaarheid van een vakgebied, een
transparante uitvoering ervan bovendien aan een gezaghebbend imago van de toch steeds
weer bekritiseerde rol van de overheid. Dus wie weet wat hier voor mooie gevolgen nog uit
kunnen voortvloeien. Dertig jaar na de invoering van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)
is het geen luxe de maatstaven voor publieke sturing van informatie in het licht van de actuele
context van beleidsvorming te herwaarderen.
In 1987 bracht een tekst op een stadhuis een proces in werking. Waarom
afficheert een gemeente zich met een verontschuldiging, was de reactie van een startende
voorlichter bij lezing van ‘Ne Jupiter Quidem Omnibus’ op de gevel. Zoals zo vaak vertelt de
buitenkant maar de helft van het verhaal. Of nog minder. Vijfentwintig jaar ervaring binnen
uiteenlopende overheidshuizen helpt om door muren heen te kijken (en ook te breken) en
nieuwe perspectieven te zien. Wat heet, het helpt om onverschrokken te genieten van wat
zich in tweede instantie als een wand van mogelijkheden voordoet. Omdat het eerste oordeel
meestal fout is, precies zoals Chiel Galjaard beweerde: louter omdat je met de eerste inval niet
genoegen moet nemen. De tweede slag is een daalder waard: overheid, gun jezelf de kans om
de context te herkennen en de eigen kracht meer te benutten. De ambtelijke kracht, die helpt
om het eigene van de overheid te begrijpen en weerstand, lees: meervoudige perspectieven,
aan te spreken. De nieuwe conceptualisering van weerstand nodigt uit om verder uitgepakt te
worden. De geïnterviewde beleidsmakers in dit proefschrift staan model voor een wassende
stroom aan ervaringen en inzichten. Weerstand hoort erbij en je kunt er van genieten.
Ik zou het van de daken willen schreeuwen. Hoeft niet, zegt de gastheer in de hal van het
Rotterdamse stadhuis, als ik hem vertel over het opschrift van het oude Haagse stadhuis.
Hij neemt me mee naar buiten en wijst vanaf het bordes naar een basreliëf. We zien een
afbeelding van een man, die een vel ophoudt met de letters U.P.N.O. .’Ultra Posse Nemo
Obligatur’ staat voor ‘Tot meer dan hij kan wordt niemand gedwongen’, weet hij.
Lange leve de mensen die deuren openen naar meervoudige perspectieven.