1. INLEIDING
Over kritieke tenten en venten
1.1. Inleiding Beeld
hem in: een functionaris in een overheidsgebouw,
die zich achter de oren krabt. Er ligt
een tekst voor. Het kan een besluit
van de olksvertegenwoordiging zijn,
een voornemen uit een coalitieakkoord
of een verzoek van een bestuurder. De
tekst luidt een opgave in om te interveniëren,
opdat een schaars goed kan worden verdeeld.
Dat goed kan ruimte zijn, grond, geld,
technische middelen of de inzet van
mensen. Het kan veiligheid betreffen,
duurzaamheid, volksgezondheid, welzijn,
huisvesting of sport. De interventie
noemen we beleid en dat kan regelgeving
betreffen, een subsidie, een voorlichtingscampagne
of een combinatie hiervan. Er kan druk
op de ketel staan, mogelijk is het vijf
voor twaalf. Maar er zal iets gebeuren,
weet de orenkrabber. Die ook beseft
dat welk besluit tot welke interventie
ook, weerstand kan ontmoeten: angst
bijvoorbeeld, twijfel, verdriet, boosheid,
obstructie of woede. En dat dus de vraag
prangt: wat doe ik met die gerede kans
op tegenspel? Dit beeld van een worstelende
professional is vele malen van stal
gehaald bij een vraag naar het waarom
van dit onderzoek. Het beeld verdient
daarom een plaats aan de voet van deze
inleiding, die uitmondt in de probleemstelling,
centrale vragen en opbouw van het onderzoek.
1.2. Observatie: overheid als bron van
kritiek Kritiek op de publieke
zaak is van alle tijden. Niet alleen
in de media, ook in de literatuur zijn
voorbeelden te vinden: De Balzac’s
‘Fysiologie van de ambtenaar’
uit 1841 geniet herdruk na herdruk (‘Vermorsing
is: werkzaamheden laten verrichten die
spoedeisend noch nodig zijn, monumenten
bouwen in plaats van spoorwegen aanleggen,
zich voorbereiden op een oorlog zonder
te betalen’ ) en ook Carmiggelt
deed een duit in het zakje. Hij introduceerde
een ambtelijk werkwoord: ‘epibreren’.
Dat staat voor ‘niet anders aan
te geven werkzaamheden verrichten (waarvan
men de indruk wil geven dat ze belangrijk
zijn, ook al stellen ze helemaal niets
voor)’ (Van Dale, 1999). Ook politici
sparen hun biotoop niet; de republikeinse
president Reagan lanceerde zijn zoektocht
naar een bedrijfsmatiger benadering
van de staat in 1981 met: ‘Government
is not the solution to our problem,
government is the problem’. Voormalig
PvdApartijleider Bos bood bij de laatste
parlementsverkiezingen zijn geloofsbrieven
aan met een boekje onder de titel ‘Dit
land kan zoveel beter’. Ook de
Amerikaanse president Obama neemt bij
zijn inauguratie begin 2009 publiekelijk
een voorschot op de kritische houding,
met, de boodschap dat hij geen perfecte
president zal zijn, maar wel een eerlijke,
en daar op afgerekend wenst te worden.
Hertogh (2002) merkt op dat vooral de
afgelopen twee decennia de categorie
criticasters zich uitbreidde van burgers
en ondernemers naar de binnenwereld
van bestuurders en ambtenaren. Hij tekent
ook aan dat de onmiskenbare kentering
van autoritair bestuur naar horizontale
vormen van besturing dit interne vuur
niet heeft gedempt, maar juist heeft
aangewakkerd. ’Burgers zijn goedkoper
dan ambtenaren’, kopt de Volkskrant
naar aanleiding van een verkenning van
het CDA over overheidsfinanciën
(Gradus, 2009); in de bijdrage moet
vooral de regeldrang van ministeries
het ontgelden in combinatie met een
oproep het aantal ambtenaren terug te
dringen.
Kritiek:
van alle tijden? Ergens, soms, resoneert
de uitspraak van Plato dat je de deugden
kunt ontdekken door de staat te bestuderen
(Bierens de Haan, 1943). In de jaren
’60 en ’70 van de vorige
eeuw kon Joop den Uyl nog leunen op
brede steun voor de staat; zijn pleidooi
voor spreiding van macht, kennis en
inkomen werd bejubeld. Onder zijn opvolger
Lubbers zwol de kritiek weer aan, onder
klaroenstoten van verzakelijking; het
zijn de jaren waarin economen met Reagan
een andere staatsaanpak bepleiten en
Osborne en Gaedler tot ver buiten de
Verenigde Staten steun vinden voor hun
‘Reinventing Government’.
Ook in eigen land schieten dan bedrijfskundige
modellen wortel, en verzelfstandigingen
en privatiseringen maken duidelijk dat
(maar vooral ook hoe) overheid op afstand
kan worden gezet, vooral in de sectoren
vervoer en woningbouw. Kabinetten onder
leiding van premier Kok bedeelden de
centrale staat weer een sleutelrol toe,
waarbij het onderwijs en enkele grote
infrastructurele projecten de toon zetten.
Zo laat de geschiedenis welhaast wetmatig
zien hoe onder sociaaldemocratische
regeringen staat en overheid mogen ontwikkelen,
om onder republikeinse respectievelijk
liberale vlag weer in te binden. ‘Ik
ben steeds sterker gaan inzien hoe belangrijk
gemeenten zijn geweest voor de ontwikkeling
van de Partij van de Arbeid in de gemeenten,
maar ook voor de wording van de partij
überhaupt’, verzuchtte de
voormalige directeur van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten, PvdA-fractievoorzitter
in de Eerste Kamer en hoogleraar parlementaire
geschiedenis Joop van den Berg, onder
verwijzing naar stedenbouwers Wibaut
(Amsterdam), Van der Ploeg (Rotterdam),
Gietema (Groningen), Asselbergs (Amersfoort)
en Duivesteijn (Den Haag) (Coops &
Rijnja, 2001b). Markant genoeg is het
dezelfde Duivesteijn, die als voorzitter
van een parlementaire onderzoekscommissie
in 2005 de grote projecten de nek omdraait.
Na een reconstructie van de besluitvorming
over financiering van de Hoge Snelheidslijn
en de Betuwerouten stelde de commissie
vast dat bewindslieden op het ministerie
van Verkeer en Waterstaat te lang te
koppig aan grote projecten vasthielden.
In Haagse kringen wordt achteraf van
een ‘paradigmawisseling’
gesproken; spoedig wordt ook de voorbereiding
van de Zuiderzeelijn en HSL Oost stopgezet.
De geschiedenis laat wel vaker dergelijke
scharnieren zien. De opeenvolgende kabinetten-Balkenende
etaleerden vervolgens aanhoudende pogingen
om de overheid dichter bij de burgers
te halen. ‘Meedoen’ wordt
het eerste woord in het kabinetsmotto
in 2007 en de premier omarmt publiekelijk
het pleidooi van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
voor ‘sociale heroververing’:
‘We hebben allemaal een verantwoordelijkheid
bij het versterken van vertrouwen en
sociale binding’, en hij haalt
begeesterd de socioloog Ernest Geitner
aan: ‘No civil society, no democracy’
(Balkenende, 2006).
Ieder kabinet legt een eigen accent,
maar ondertussen klinkt steeds dezelfde
grondtoon in de kritiek door: of overheid
zich nu krachtig zelf aanbiedt, taken
aan de markt toevertrouwt of samen met
de gemeenschap in de slag gaat, het
is niet goed of het deugt niet.
De kritiek raakt het hele oeuvre overheidsprestaties:
a. De aanleiding voor overheidshandelen:
de overheid is er niet als ze nodig
is of te laat, en ze bemoeit zich met
je op een moment dat je er niet op zit
te wachten; het eerste slaat terug op
crisissituaties en misstanden, waar
de overheid zich moet laten zien om
verstoorde stabiliteit aan te pakken,
het laatste op handhavingsituaties.
Populair gezegd:
Waar waren jullie
nou?
b. De werkwijze van de overheid:
bereikbaarheid is een dankbaar onderwerp
voor klachten, de ingewikkeldheid van
besluitvorming, het vaak en nog openlijk
oneens zijn (om te beginnen intern),
tegenstrijdige en gestapelde regelgeving,
en vele tussentijdse koersveranderingen.
Wat werken ze vaak langs elkaar hen
en wat is de taal vaak vaag en omzwachteld
(Figee, 2001).
Wat heb ik nou aan
een ‘inspanningsverplichting’?
c. De organisatie van
de overheid: soms maak je met de ene
ambtenaar een afspraak en weet een ambtenaar
elders van niets. Of dan haalt een bestuurder
of een politiek overleg eerdere afspraken
onderuit, mensen weten vaak onderling
niet van elkaars taken en werkzaamheden,
het slurpt allemaal geld. De rol van
Europa wordt steeds intensiever. Het
geheel maakt een verwarde en gefragmenteerde
indruk.
Wat krijgen we eigenlijk
voor onze belastingcenten?
d. De deskundigheid roept vragen
op: hier lukt het niet een spoorlijn
aan te leggen en daar strandt gratis
schoolboeken in te voeren op de afgesproken
datum. Ondertussen mogen ze wel besluiten
om iedereen te laten inenten en jonge
mensen naar gevaarlijke gebieden te
sturen. Hoe kan X eerst minister van
A zijn en dan minister van B?
Wie
zegt dat ze dit tot een goed einde brengen?
e. De gezichten van
de overheid: bestuurders, beleidsambtenaren
en uitvoerende ambtenaren. Wie gaat
waarover en waarom hebben we met deze
of gene te maken? Publiek-private samenwerking
(PPS), op afstand geplaatste diensten
en zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s)
bevorderen het overzicht niet. Daar
komt bij dat steeds meer nieuwe clubs
en netwerken ontstaan die deels overheid
zijn. Wie wie controleert is niet altijd
duidelijk.
27 dienstverleners rond
één pleegkind, moet dat
echt?
f. De uitkomsten van overheidsinterventies:
ze laten vaak lang op zich wachten en
niet altijd is duidelijk hoe de uitkomst
samenhangt met het oorspronkelijke doel.
Vaak pakt het duurder uit, dan wordt
het halverwege gestopt. Maar vaak ook
niet, en dan vindt later verantwoording
plaats, zoals bij de Noord-Zuidlijn
in Amsterdam. Het proces lijkt wel eens
belangrijker dan het resultaat.
Gaat
het bij het uitdiepen van de Westerschelde
nou om scheepvaart of milieu? Een
parafrase? Het is niet moeilijk om het
containerbegrip overheid negatief te
uiden. Kennelijk kost het weinig moeite
om de kritische grondtoon aan te houden;
het lukt in ieder geval niet makkelijk
om de negatieve geluiden zachter te
zetten. ‘Complexe collectiviteiten
worden vereenvoudigd tot vermeend concrete
fenomenen’, hekelde cultuursocioloog
Zijderveld (2011) de generalisaties
die rond grote instituten ontstaan:
riskant, vooral wanneer ze een negatieve
lading krijgen. Het pars pro toto-principe
werkt snel, en dus is zorgvuldigheid
geboden, ook bij een ogenschijnlijk
voor de hand liggende interpretatie
van ‘overheid’. Ondertussen
blijft ‘de’ overheid in
mineur.
‘Het
ontbreekt aan een ‘zorgvuldige
diagnose’ en aan ‘collectief
geheugen’, verzucht de vicepresident
van de Raad van State in zijn jaarverslag
(2010) als hij de reeks vernieuwingen
in de overheidsdienst de revue laat
passeren. ‘Met relatief gemak
verschuiven opvattingenover het openbaar
bestuur. Van de opvatting dat het bestuur
een bedrijf is naar de opvatting dat
het bestuur geen bedrijf is. Van de
opvatting dat grootschaligheid vooral
voordelen heeft naar de opvatting dat
kleinschaligheid beter is. Van de opvatting
dat uitvoerders op afstand moeten worden
gezet naar de opvatting dat meer aandacht
voor de professionele uitvoerders geboden
is. Van de opvatting dat de rijksdienst
beter is gaan functioneren naar de opvatting
dat de rijksdienst beter aanzienlijk
in omvang kan worden teruggebracht’.
Er is volop discussie over de overheid,
en dat is niet alleen te danken aan
een terugkerend thema bij verkiezingen.
Binnen bestuurshuizen vinden allerhande
discussies plaats over taken, rollen,
processen, interventies en structuren.
Op vele plaatsen in de samenleving duiken
vooronderstellingen op en aan teken-
en knutseltafels met fraaie vergezichten
geen gebrek. Bekker (2010) neemt een
aanhoudende neiging waar om positieve
onderzoeksresultaten over het functioneren
van de overheid met negatieve te pareren.
‘Beschouwingen van het Sociaal
Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal
Bureau voor Statistiek (CBS) dat het
met de daling van vertrouwen eigenlijk
wel meevalt, krijgen nauwelijks aandacht.
Onheilsprofeten verdienen een goede
boterham en ondertussen staat ‘het
Huis van Thorbecke’ er nog steeds…’
1.3. Diagnose: verklaringen in beeld
De kritiek raakt dus een breed spectrum:
aanleiding, ontwikkeling, uitkomsten
en organisatie. In de literatuur zijn
hiervoor diverse mogelijke verklaringen
te vinden. Vooral onderzoek van het
SCP en studies van adviesorganen als
de ROB en de WRR bieden daarbij houvast.
Op zoek naar begrip breng ik hieronder
tien verklaringen voor ontstaan en voortbestaan
van kritiek op de overheid in beeld:
1. Een zwak algemeen oordeel? Het
Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) meet
op verzoek van het kabinet periodiek
het oordeel van het publiek over de
overheid in termen van vertrouwen. De
uitkomsten spreken elkaar tegen. Enerzijds
lezen we al enkele jaren dat het vertrouwen
over de hele linie van de publieke sector
laag is en sinds 2001 sterk afneemt
(Dekker, 2006); Nederland is niet langer
een high trust country, een begrip van
Fukuyama (1995). Becker en Dekker (2006)
wijzen op basis van onderzoek van het
SCP echter op een door de bank genomen
positief oordeel over overheid als het
gaat om gemeenschappelijke voorzieningen
en het democratisch stelsel, maar een
negatief oordeel over parlement, de
politieke partijen, de regering en bij
specifieke gezagsdragers, wier onkreukbaarheid
en competentie worden gelaakt. De Eurobarometer
laat zien dat 55% van de ondervraagden
vertrouwen heeft in de overheidsdiensten,
en Nederland boekt een mooie 6e plaats
na Oostenrijk, Ierland, Luxemburg, Denemarken
en Zweden. Bij de zogeheten Europese
Waardenbarometer prijkt Nederland ineens
op een 13e plaats, met slechts 37 procent
vertrouwen in de overheid als geheel;
alleen Italië en Griekenland doen
het slechter (Dekker, Halman & Van
der Meer, 2006). Vertrouwen impliceert
dat verwachtingen afgestemd zijn en
een relatie betrouwbaar is en is daardoor
een goede graadmeter voor het toekennen
van steun (Korsten & De Goede, 2006).
Fukuyama karakteriseert vertrouwen (1995)
als het vermogen tot het realiseren
van verbindingen (‘associations’)
en een voorwaarde voor organisaties
om relaties aan te gaan met afhankelijkheidsgroepen.
Onderzoekers onderscheiden overigens
sociaal vertrouwen van institutioneel
(daarbinnen politiek vertrouwen), met
volgens Putnam (1993) een correlatie:
hoe meer sociaal vertrouwen, hoe meer
politiek vertrouwen. Het ‘vertrouwen’
is dus betwijfeld, maar tegelijk kan
niet worden gezegd dat Nederlanders
hun overheid niet vertrouwen.
2. Slechte persoonlijke ervaringen?
De Nationale Ombudsman voert bij herhaling
aan dat burgers teleurstelling ervaren
en dat die ervaringen aandacht behoeven
(Jaarverslag 2007). Van der Walle (2006)
noteerde echter na onderzoek naar de
beoordeling van prestaties van besturen
dat de meeste burgers redelijk tevreden
zijn over het reguliere functioneren
van gemeentelijke diensten en de rijksoverheid
het ‘redelijk tot goed’
doet. Hij plaatst kanttekeningen bij
ervaringen als imago-indicator, en wijst
er daarbij op dat een groot deel van
de ambtenaren zelden contact kan hebben
met het publiek, zeker niet bij bestuurslagen
buiten de gemeentelijke laag (provincie,
rijk, waterschappen en veel zelfstandige
bestuursorganen). Ook is niet duidelijk
of en hoe een aantal goede ervaringen
erin slaagt eerdere slechte teniet te
doen. Het ontbreken van een eerder contact
kan niettemin een drempel opwerpen voor
de overheidsdienaar die rond een omstreden
kwestie een beroep op iemand wil doen.
Thompson en Alvesson (2005) stelden
vast dat vertrouwen vooral aan de orde
is bij gebrek aan voorspelbaarheid;
als je niet op eerdere ervaringen kunt
terugvallen, doet het er toe of je iemand
je vertrouwen wel of niet gunt. Dit
lijkt voor de overheid een relevant
punt in het licht van de bevindingen
van Van der Walle; vertrouwen is dan:
‘the actor’s belief that,
at worst, others will not knowingly
or willingly do him harm, and at best,
that they will act in his interest (Newton,
2001). Volgens Hardin (2006) is vertrouwen
alleen mogelijk als we personen die
het voor het zeggen hebben kennen. Anderen
beweren dat vertrouwen ook gebaseerd
kan zijn op een combinatie van kennis
van institutionele normen, de mogelijkheid
om te (laten) controleren of men zich
daaraan houdt, en de aanwezigheid van
sancties voor het geval dat niet gebeurt
(Dekker, 2006). Ervaring doet er dus
toe, als het gaat om een oordeel en
is als het om publieke dienstverlening
gaat, niet per se onder de maat.
3. Mediaberichtgeving vertekent?
Wat is de betekenis van de periodieke
uitvergroting van faux pas van bestuurders,
een schandaal, crisis of ander incident
in kranten en op radio en tv voor het
overheidsimago? Onderzoeken (Elchardus
& Smits, 2002, Newton, 2006) maken
duidelijk hoezeer de stroom aan negatieve
berichten over conflicten, kritiek en
incidenten een vertekend beeld geeft
van de werkelijkheid: media berichten
niet over 80 procent van het beleid
dat steun heeft en aanvaard wordt, maar
vooral over de 20 procent aan controverses,
zoals asielzaken, bouwfraude, ruzies
in kabinetten of scheve schaatsen van
bestuurders. En ook is duidelijk hoezeer
oorlogsmetaforen domineren zoals ‘verdediging’,
‘onder vuur liggen’, en
ook vergelijkingen met racewedstrijden
(‘wie wint en wie legt het af’).
Ze wakkeren een sensationele stemming
aan. Maar dat is van alle tijden, en
verklaart niet waarom de laatste jaren
het vertrouwen sterk afneemt, zoals
het SCP registreerde. Er is dan ook
geen bewezen oorzakelijk verband tussen
media-aandacht en publiek vertrouwen
stellen Korsten en De Goede (2006).
Een inhoudsanalyse van acht dagbladen,
twee gratis bladen en twee televisierubrieken
en een panelonderzoek tijdens de laatste
verkiezingsperiode (De Ridder e.a.,
2008) bevestigt dat kritiek op ministers
of partijleiders geen effect heeft:
‘De stelling dat waar rook is
ook vuur zal zijn en dat in die zin
kritiek een partij altijd schade berokkent,
lijkt niet meer zonder meer houdbaar’.
Ook blijkt dat bij mensen met veel politieke
kennis mediaperformance nauwelijks invloed
heeft, wat men onder meer verklaart
uit een te gering inhoudelijk karakter
van discussies. Die invloed is er wel
bij mensen met minder politieke kennis,
hetgeen de onderzoekers verklaren uit
de mindere mate waarin men weerstand
kan bieden aan de indrukken die hypes
in het nieuws achterlaten. Bij mensen
met weinig politieke kennis blijkt ook
succes van personen en partijen een
sleutelrol; men wijkt makkelijk uit
naar favorieten. De media zetten onmiskenbaar
een toon, maar het gewicht hiervan mag
niet worden overschat.
4. Zwakke beleidsresultaten?
We kennen een hoog niveau van onderwijs
en een uitgebreid netwerk van sociale
voorzieningen en toch overheersen berichten
over hoge kosten, cynisme over resultaten
en andere geringschattingen: doen we
het nu goed of niet? (Dekker, 2006).
Uitspraken over resultaten doen is niet
eenvoudig, ondervond ook de Algemene
Rekenkamer (2003) bij de beoordeling
van de resultaten van een reeks uiteenlopende
beleidsinspanningen. Louter de uitvoering
van afspraken in het parlement bezien
volstaat niet; resultaten zijn moeilijk
meetbaar bij een organisatie die in
het openbaar wikt en weegt, oordeelt
en besluiten ten uitvoer legt, verklaart
Ringeling (2004). Volgens Kirlin (1984)
zou ‘de besluitvormingscapaciteit
van de samenleving’ beter als
beoordelingsmaatstaf kunnen gelden:
maak duidelijk, steeds weer, hoe je
als overheid conflicten in de samenleving
aangaat, opzoekt, soms zelf veroorzaakt,
is zijn oproep. De mate waarin je slaagt
in het oplossen van die conflicten,
daarop mag je beoordeeld worden; vertrouwen
in het probleemoplossend vermogen van
de overheid is betrouwbaarder dan vertrouwen
in harde effecten, als het gaat om het
imago (Coops & Rijnja, 2001a). Easton
(1965) concludeert dat burgers makkelijk
‘diffuse’ steun toekennen
(aan instituties), terwijl hun ‘beleidssteun’
(aan beleidsprestaties) gering is. Dat
helpt verklaren waarom burgers beleid
kunnen accepteren, ook al hebben ze
gering vertrouwen in de zittende regering.
Hij verklaart deze houding door socialisatie
en de betekenis van ervaringen over
een langere periode. Neiging is volgens
hem om ook bij geringe specifieke (beleids)steun
op de lange duur diffuse steun te geven.
En dus werkt het principe van commitment
and consistency (Cialdini, 2006): mensen
zijn geneigd een eenmaal gegunde instemming
te bestendigen. De beleidsresultaten
van de overheid worden dus in een relationele
context bezien, waarbij andere maatstaven
opgeld doen dan louter doelbereik of
kostenefficiëntie.
5. Onbegrijpelijke beleidskeuzes?
Akkerman (2006) signaleert juist op
het punt van die duurzame steun een
kentering naar een kritischer houding.
Zij onderzocht de mate waarin burgers
licht zien tussen verwachtingen en uitkomsten
van specifiek beleid van achtereenvolgende
regeringen, waaronder het sociale beleid.
Ze noteerde een daling van het publiek
vertrouwen in de overheid op dit terrein,
onder verwijzing naar het onvermogen
van achtereenvolgende regeringen om
oplossingen te vinden voor hardnekkige
opgaven op het terrein van het sociale
beleid. Er is sprake van een toenemende
aandacht van burgers voor de inhoud
van de keuzes die de overheid maakt,
en de wijze waarop zij daarbij betrokken
zijn. Mensen spreken zich vooral uit
over gevoerd beleid en imago van politici,
als hun naar een beoordeling van de
overheid wordt gevraagd; vertrouwen
rust meer op die aspecten dan op algemene
gevoelens van onbehagen en algemeen
maatschappelijk wantrouwen (Becker &
Dekker, 2005). Beleidsvoorkeuren, evaluatie
van de prestaties van de overheid en
de economische situatie zijn belangrijke
verklarende factoren voor vertrouwen
in de overheid en naarmate overheid
niet voldoende presteert zal het vertrouwen
ook geringer zijn, registreerde ook
Wuthnow (2002). Mensen zijn in mindere
of meerdere mate actief bezig met het
evalueren van de prestaties van de overheid
en idem met het verbinden van oordelen
daaraan. Onder die oordelen klinkt een
bijzondere dissonant. Enerzijds spreekt
uit de onderzoeken instemming met het
fenomeen overheid, het stelsel van democratische
besluitvorming, anderzijds melden burgers
dat ‘Den Haag besluit tot verslechtering
van het leven’(SCP 2005). De belevingsmonitor
van het kabinet Balkenende II bevestigde
de SCPuitkomsten: in brede lagen van
de bevolking begrijpt men niet waarom
een keuze is gemaakt: waarom naar Uruzgan
terwijl de ouderen pyjamadagen hebben
en op de verpleeghuizen wordt gekort,
waarom die al maar groeiende EU zonder
een reflectie op voor- en nadelen, waarom
al die marktwerking terwijl je de prijzen
niet ziet dalen?’ (Korsten &
De Goede, 2007). Tyler en Lind (1992)
spreken van de theorie van de ‘procedurele
rechtvaardigheid’: het oordeel
over rechtvaardigheid van een ingreep
stijgt naar gelang sprake is van a)
inzicht in achtergrond van de resultaten,
b) mogelijkheid tot vergelijken en c)
heldere inspanningen. Begrip van de
zaak is dus een relevant element in
de publieke beoordeling.
6. Ongenaakbare bestuurders?
Vaak wordt teruggegrepen op de wijze
waarop Fortuyn heikele thema’s
als wachtlijsten in de zorg en aanpak
van het integratievraagstuk wist te
benoemen: hij durfde de problemen bespreekbaar
te maken, waar gevestigde bestuurders
vooral oplossingen wilden bespreken
(eenrichtingverkeer). Hij gaf burgers
een ‘thuis’ en bood daardoor
iets waarnaar burgers ook nu op zoek
zijn: samenhang, registreert beleidsonderzoeker
Van Dijk (2004, 2006), die ‘ontheemding’
waarnam bij het publiek. Het lukt veel
bestuurders niet om mensen te binden
aan politieke partijen, wier rol als
emancipatiebewegingen lijkt te zijn
uitgespeeld, zeker voor wat de gevestigde
partijen betreft. ‘Wederkerigheid’
(Cialdini 2000) wordt als criterium
steeds belangrijker en dat kan niet
los worden gezien van de overgang van
duurzame statische relaties naar kortdurende
dynamische, informele netwerken. Dit
proces is al enige tijd gaande, maar
de overheid moet nog steeds wennen aan
een ‘pluricentrisch’ perspectief
in plaats van een ‘unicentrisch’
perspectief: publieke organisaties en
politieke partijen zijn één
van de spelers in het veld, waarin meer
actoren een rol als spelverdeler kunnen
claimen (Teisman, 1992, 2009). Bestuurders
kunnen die nieuwe vormen van besluitvorming
een gezicht geven, en uitgroeien tot
iconen, ook al is dat met een op voorhand
onzekere houdbaarheidsdatum. In de praktijk
zijn ambtenaren vooral zichtbaar als
de voorbereiders en uitvoerders van
besluiten. Hun responsieve houding kan
helpen de agenda’s tussen samenleving
en politiek meer gelijk te trekken (Derksen,
1996).
7. Onvermogen tot verbinden?Almond
en Verba (1963) hebben de samenhang
tussen vermogen tot vereniging en de
houding ten opzichte van gemeenschappelijke
afspraken en instituties onderzocht
en een trend vastgesteld waarop nog
regelmatig wordt teruggegrepen: leden
van verenigingen hebben meer vertrouwen
in de politiek dan mensen die niet aan
verenigingen meedoen. Ook Rothstein
(2002) signaleerde dat een groter vertrouwen
in de medemens zich vertaalt in groter
vertrouwen in instituties. Een voorname
reden zou zijn dat deze aan organisaties
of (tijdelijke) verbanden gebonden personen
over meer informatie beschikken en toegang
hebben tot meer bronnen, ook op toevallige
momenten (Putnam, 2002). Breeman (2006)
vraagt zich bij deze gegevens af of
groepsdwang niet vertekent en haalt
onderzoek aan waaruit naar voren kwam
dat vertrouwen in de regel eindigt bij
het bereiken van de toestand waarin
een individu gunstige verwachtingen
heeft (Mollering, 2001). Diverse auteurs
noemen het wegkwijnen van vanzelfsprekende
bindingen en het ontstaan van nieuwe
‘lichte’ gemeenschappen
(o.a. Teisman, 1992, Van Gunsteren,
2006). Als virtueel startblok voor houdingen
ten opzichte van de overheid wordt de
afschaffing van de opkomstplicht bij
verkiezingen in de jaren zestig genoemd:
traditionele verbindingen zoals zuilbindingen
zijn voor steeds kleinere kringen logisch,
mensen shoppen langs netwerken waar
ze deel van uit kunnen maken. Wie in
die netwerken aanwezig is, kan helpen
verbinden. Kennis en kunde om in nieuwe
netwerken mensen te helpen verbinden
wint aan betekenis.
8. Opgeklopte verwachtingen?
Burgers hebben ‘teleurgestelde
verwachtingen’ (Ringeling, 2004).
Dat fenomeen is op zich niet uniek voor
overheid (ook een bedrijf kan je teleurstellen
in je verwachtingen). Kettl (1988) noemt
de hang naar verre, vage idealen tijdens
verkiezingen: ‘The public’s
perceptions of federal programs gone
awry result not so much from poor government
performance as from great expectations’.
Frissen (1996) plaatst dit streven op
één lijn met een ‘mythe
van bestuurbaarheid’. Die wordt
niet alleen door bestuurders en ambtenaren
gevoed, maar juist ook door het publiek;
economische en bedrijfskundige motivaties
jagen verwachtingen aan en die nodigen
als het ware uit tot navenante teleurstellingen.
Pol e.a. (2007) stellen op basis van
vergelijking van massamediale overheidscampagnes
vast dat campagnemakers, beleidsmakers
en politici zelf hardnekkige mythes
in stand houden, waaronder de veronderstelling
dat een boodschap met sterke argumenten
altijd overtuigt. Mertens (2003) stelt
de vanzelfsprekendheid in de verwachtingen
centraal in zijn analyse. ‘Kenmerkend
voor ons is dat wij veel zaken als probleem
zien en dat wij daarbij vaak automatisch
denken dat het opgelost kan en moet
worden. Maar dat geldt voor ons als
hedendaagse mensen. Ook hier werd vroeger
gedacht dat honger, ziekte, overstroming
en dood normale elementen van het alledaagse
leven waren’. Postmoderne burgers
stellen hogere verwachtingen dan de’
modernisten’ die hen voorgingen
– hoger ook dan waargemaakt kan
worden. Achterblijven van prestaties
bij de eigen verwachtingen kan tot een
imagodeuk van een organisatie of persoon
leiden (Inglehart, 1999), een uitkomst
die volgens anderen niet kan worden
bewezen (Korsten & De Goede 2007).
Postmodernisten schenken vooral op een
andere manier vertrouwen: je moet als
instituut, bedrijf, autoriteit steun
‘verdienen’. Verwachtingen
hebben dus invloed en doen er in de
context van de overheid toe, ze worden
vooral aan politici gekoppeld.
9. Uitwaaierend burgerschap?
Volgens de WRR spelen basishoudingen
een rol bij de beoordeling van de publieke
zaak, en waaiert in het postmoderne
tijdperk de opvatting over burgerschap
uit naar enkele typen houdingen ten
opzichte van de overheid. Onderzoeksbureau
Motivaction (WRR, 2005) schetst vier
stijlen van burgerschap: afhankelijke
burgers (26%) kenmerken zich door een
gezagstrouwe houding en risicomijding.
Zij blijken ontvankelijk voor persoonlijk
contact en hechten zeer aan toegankelijke
informatie; afzijdige burgers (31%)
zijn gespitst op het eigen belang, wantrouwen
het algemeen belang, tonen zich intolerant
en een druk bestaan; het zijn zelfredzame
zekerheidszoekers, die veel tv kijken,
maar niet naar de publieke omroep; afwachtende
burgers (23%) zeggen de overheid niet
nodig te hebben. Het zijn calculerende,
opportunistische, jonge mensen, die
beschikken over netwerken. Ze focussen
op hun buurt, willen herkennen en herkend
worden, en staan open voor inspiratie
door anderen, waaronder de overheid.
Actieve burgers (20%) tenslotte kenmerken
zich door een grote mate van vertrouwen
in de overheid en staan ook open voor
coproductie van beleid. Het gaat om
tolerante mensen, die lid zijn van verenigingen,
betrokken zijn bij wijk en buurt. ‘Afhankelijke’
en ‘afzijdige’ burgers zoeken
zekere banden met wederzijdse rechten
en plichten, terwijl ‘afwachtende’
en ‘actieve’ burgers hun
weg zoeken in netwerken en zwakkere
banden. Het eerste paar is uit op ‘bonding’,
het tweede koppel op ‘bridging’
(Putnam, 2002), met bijbehorende voorkeurskanalen
en oriëntaties, als het om overheid
gaat. Afwachtende burgers hebben wel
hun geloof in overheid als institutie,
maar niet in democratie als zodanig
verloren. Niet iedere burger wil en
kan in het klassieke systeem van de
civil society thuis komen. ‘Afhankelijke’
en ‘actieve’ burgers krijgen
ondertussen vaak geen aandacht, omdat
ze problemen hebben noch veroorzaken.
Hun potentie als trekkers van sociaal
initiatief wordt onbenut (WRR 1985).
Van Gisteren (2010) bepleit een uiteenrafeling
van onderscheidende relatiepatronen
tussen overheid en burger. In de praktijk
lopen ‘verticale’ en ‘horizontale’ontmoetingen
door elkaar: als gekozene en kiezer
elkaar ontmoeten is van een ander contact
sprake dan bij die tussen gezagsdrager
en ingezetene, aanbieder en klant en
besluitvormer en participant. Dat is
in verkiezingstijd bij uitstek merkbaar
en draagt al met al niet bij aan een
overzichtelijke relatie. Meer relatiepatronen:
dat vraagt om helderheid over wie waarvoor
aanspreekbaar is, bestuurlijk en ambtelijk.
10. Geringe interne aandacht voor
organisatiereputatie? Imagostudies
zijn een belangrijk thema in corporate
communication. Het begrip ‘organisatiereputatie’
– de weerslag van de aanwezigheid
van een organisatie in de openbaarheid
– wordt echter vooral gekoppeld
aan private bedrijven. Dat hangt samen
met de aanname dat onderscheid positioneren
voor de meeste overheidsorganisaties
niet van belang is: veel overheidsdiensten
kennen een monopolie. De ontvankelijkheid
neemt echter toe, vooral bij (op afstand
geplaatste) diensten en zelfstandige
bestuursorganen. Ilia en Lurati (2006)
signaleren dat daarbij niet zozeer sprake
is van een reputatie- als wel een relationele
benadering: een ‘narrow situational
approach’, gericht op opsporen
van interpretaties en verwachtingen
in de omgeving van de organisatie. Repelaer
van Driel (2002) vulde daartoe een beproefd
basismodel, het Reputation Quotiënt
(Fombrun & Van Riel, 2004), aan
met het begrip ‘communicatie’.
Schoofs en Nelissen (2008) hebben de
nieuwe schijf van zeven drijfveren getoetst
bij stakeholders van drie zelfstandige
bestuursorganen (ZBO’s). Zij scoorden
op het belang en de toepassing van:
(1) aantrekkingskracht,
(2) leiderschap,
(3) maatschappelijke oriëntatie,
(4) diensten en taken,
(5) financiële verantwoording,
(6) werkomgeving en
(7) innovatie.
‘Aantrekkingskracht’ en
‘Diensten en taken’ bleken
de grootste bijdrage aan de reputatie
te leveren. Bij het wegen van toegekend
belang en wat nu van toepassing is,
sprong het kenmerk ‘communicatie’
naar voren, onder meer ook doordat juist
hier een groot verschil bleek te bestaan
tussen het toegekende belang en de mate
van toepassing. Deze auteurs concludeerden
dat – meer dan ‘harde’
reputatiedrijfveren zoals de uitvoering
van de diensten en taken – ‘zachte’
drivers als ‘dialoog’ en
‘verwantschap’ een reputatie
bepalen. Vergeet dus de idee dat een
reputatie louter de identiteit van een
organisatie reflecteert, aldus deze
pioniers van non-profit reputatieonderzoek.
Met communicatieve interventies kun
je waarde toevoegen.
Meer aspecten oefenen invloed uit op
de publieke beoordeling van de overheid,
zoveel is wel duidelijk. Uit de inventarisatie
komen drie pregnante aanwijzingen naar
voren:
I. Als het gaat om de publieke beoordeling
van de overheid, is een overwegend negatieve
houding onontkoombaar. Die negatieve
houding leidt niet aanwijsbaar naar
een tekort aan ‘vertrouwen’
in de overheid.
II. Procesmatige thema’s domineren
in de publieke beoordeling van de overheid,
zoals persoonlijke ervaringen, verwachtingen
over de bejegening en presentatie van
inhoudelijke keuzes.
III. In een netwerkrijke samenleving
is het zoeken en vinden van contact
voor burgers én overheid complex.
Het omstreden karakter van veel thema’s
op overheidsbordjes en uiteenlopende
rollen doen niet alleen een extra appèl
op de capaciteiten en kwaliteiten van
bestuurders, maar ook op degenen die
bestuurlijke besluiten helpen voorbereiden
en uitvoeren.
1.4. Probleemstelling en onderzoeksvragen
Bij het adresseren van de negatieve
connotaties door het publiek worden
zowel het ongedefinieerde geheel (‘de
overheid’) als bestuurders en
ambtenaren door elkaar genoemd. Zowel
persoonlijke ervaringen als indirecte
beeldvorming (via de vrije media) spelen
hierbij een rol. Er is sprake van een
amalgaam van relaties en dat voedt onvermijdelijk
een bonte reeks duidingen (‘labels’),
waarin enkele begrippen domineren –
vertrouwen, kritiek, weerstand –
maar net zo makkelijk andere krachttermen
aandacht vragen: kloof, cynisme, bureaucratie,
stroperigheid. Ze raken aan de vraag
of de staat ‘in staat tot verbinding’
is. Meer nog dan op inhoud maken mensen
op het punt van relatie verbinding en
wordt steun ‘gegund’. Bij
het ontbreken van een een-voudige oriëntatie
op de ‘tent’ is de ‘vent’
het (meest zichtbare en beschikbare)
mikpunt van de (meervoudige) negatieve
connotatie. Voor burgers (c.q. ondernemers)
is de ambtenaar daarbij de meest concrete
adressant: in de relatie met hem of
haar wordt het publieke mandaat –
de relatie tussen overheid en samenleving
– tastbaar, behapbaar.
De ambtenaar.
Hoe verstaat hij het appèl dat
op hem wordt gedaan? Wat doet hij met
zijn omgeving en wat doet die omgeving
met hem? Dergelijke vragen wijzen in
de richting van het begrip ‘context’:
het systeem of de biotoop waarin iemand
(amb(ach)telijk) handelt. We hebben
te maken met een ‘organisatiebiotoop’
die kritiek oproept en met werknemers
die weerstand kunnen ontmoeten. De Britse
socioloog Sennett neemt in zijn studie
van de geschiedenis van ambachtslieden
(2008) waar dat werknemers bij de ontmoeting
van ongemakkelijke situaties idealiter
in staat zijn tot ‘herformattering’:
in andere termen opnieuw verwoorden
wat op je afkomt. In zijn studie naar
de eigenheid van de overheid belichtte
de bestuurskundige Berg (2006) de schaduwkant:
wie zich geschaad voelt in zijn bronbelangen
(Frijda, 2004) en zich daardoor niet
veilig voelt, loopt het gevaar te vervreemden
en dat leidt tot afhaken, inbinden of
anderszins wegbewegen van de taakopvatting.
Tussen enerzijds herformatteren en anderzijds
wegbewegen ontvouwt zich een denkbare
waaier vol handelswijzen om werkgerelateerde
druk op te vangen.
Dit leidt naar twee centrale onderzoeksvragen:
I. Welke betekenis heeft de specifieke
context ‘overheid’ voor
de beslissingen die ambtenaren nemen
over het contact met het publiek? (verklaring)
II. Welke mogelijkheden heeft een ambtenaar
om de context te herkennen en te hanteren
bij het contact over omstreden beslissingen?
(toepassing).
Ik veronderstel
vaardigheden, strategieën om in
een omstreden context te communiceren
en te interveniëren. Maar, wat
zet aan tot de ene of de andere benadering?
Hoe komt de beoordeling van het handelen
tot stand? Welke scenario’s doen
zich werkelijk in de praktijk voor?
Hoe vangt de ambtenaar de kritiek op
en doorbreekt hij de weerstand? In welke
mate ervaren ambtenaren de beschikbare
scenario’s en een – samenhangend
– repertoire bewust en als wezenlijk?
En indien sprake is van onbewust handelen,
in welke mate herkennen ambtenaren de
uitingen, beoordelen ze die en wat doen
ze met die informatie, waarop baseren
zij keuzes, welke acties vloeien hieruit
voort en wat is het rendement? Is er
daarbij zoiets als juist handelen te
benoemen en zijn hierover generieke
uitspraken te doen, of situationele
uitspraken? En, wat is nodig om het
handelen te ontwikkelen, laat staan
borgen in een ambtelijke omgeving. Valt
er überhaupt iets te ‘leren’,
en waar vindt dat dan bij voorkeur plaats?
Wie bij
de overheid werkt als ambtenaar, ontmoet
vroeger of later weerstand bij publieksgroepen.
Die weerstand kan vele gedaanten aannemen,
van verwondering tot cynisme en woede.
De uitkomst kan variëren van blijmoedig
‘herformatteren’ tot droefgeestig
vervreemden. Het kan dus het product
zijn van een directe ervaring, maar
evengoed indirect via de media of netwerken
rond beleid tot stand zijn gekomen.
Het omstreden karakter van overheidsoptreden,
de complexiteit van beleidsvormingsprocessen
en maatschappelijke veranderingen maken
duidelijk dat de interactie en in het
bijzonder de transacties tussen beleidsmakers
en het publiek steeds meer communicatieve
vaardigheden vereisen. De vaardigheden
zijn moeilijk los te zien van de vele
vaardigheden die in de samenleving worden
ontwikkeld om meningen te manifesteren,
te agenderen en invloed uit te oefenen
– en de snelheid, schaal en openheid
waarmee dat gebeurt, met een schuin
oog naar de sociale media. Meer dan
‘omgaan met ongemak’ is
daarom sprake van ‘omgaan met
communicatie’. Deze omgang is
in afnemende mate het ‘alleenrecht’
van de communicatiediscipline; degenen
die in het primaire proces van beleidsvorming
beslissingen nemen, besluiten over de
communicatie met het publiek. Wet- en
regelgeving en het treffen van voorzieningen
dragen communicatieve componenten in
zich en communicatie is niet iets wat
je daar opplakt, maar wat er onderdeel
van is: een voorschrift is net als een
voorziening communicatief in zichzelf.
De vaardigheid
om die communicatieve dimensie van werk
te hanteren begint met het herkennen
en het erkennen van nut en noodzaak.
Vanzelfsprekend maakt het hiervoor uit
of je als ambtenaar een rol hebt bij
de beleidsvoorbereiding of bij de uitvoering.
Op dit punt maak ik een keuze in de
studie, die samenhangt met de behoefte
om het ontstaan van kritiek scherper
in het vizier te krijgen. Ik stel daarom
de beleidsmaker centraal en het moment
waarop beleidsvorming een aanvang maakt:
hoe vat hij de koe bij de horens, hoe
wordt een opgave bij de aanvang ter
hand genomen.
Met een
knipoog naar de toepassing van het begrip
management bij werkprocessen zou kunnen
worden gesproken van het managen van
teleurstellingen, of meer specifiek
teleurstelbaarheid. Voor u ligt dan
ook een studie naar deceptiemanagement,
zoals ik in een verkennend essay in
2007 lichtvoetig beloofde (Rijnja, 2007).
Immers, dát er vormen van kritiek
de kop opsteken kan gezien de aanwijzingen
over de aard van de taken die op het
overheidsbord belanden, worden verondersteld.
Beleidsambtenaren komen daarmee in beeld
als primaire onderzoekspopulatie, eerder
dan degenen die aan loketten of in andere
executieve diensten de uitvoering van
beleid ter hand nemen. In deze keuze
ligt ook een pragmatische overweging
besloten; we sluiten niet uit dat de
verkenning van de beslissingen van ambtelijke
beleidsmakers ook de praktijk van ambtenaren
bij uitvoerende diensten helpt versterken.
De aard van de kritiek laat zich bij
die aanvang op voorhand niet beschrijven,
in de zin van gegarandeerde publieke
houdingen of gedragingen. Om deze reden
is veeleer sprake van vermeende publieke
houdingen en of gedragingen, waarmee
men te maken kan hebben.
De keuzes
die in de aanvangsfase worden gemaakt
over de vermeende publieksreacties en
de daarbij optionele beleidsmatige interventies
zijn zelden het werk van louter één
persoon, de omgeving waar de beleidsmaker
deel uitmaakt is mede van invloed op
de manier waarop iemand te werk gaat.
Dat kunnen leidinggevenden zijn, directe
collega’s, en mogelijk anderen
die bij de startfase een rol kunnen
afdwingen. De wijze waarop beleidsambtenaren
op dit terrein vragen stellen en weten
te beantwoorden vatten we op als leerprocessen.
Het expliciteren van opvattingen –
aannames, ervaringen en hieraan ontleende
inzichten – kan immers als een
belangrijke component van de (ambtelijke)
vaardigheid worden opgevat. Hiermee
is ook de gedroomde vrucht van dit promotieonderzoek
gegeven: een houvast voor beleidsmakers
om te herkennen wat de eigen visie is
op negatieve publieksreacties en wat
de eigen opties zijn om met deze reacties
om te gaan. Dat houvast adresseren we
om te beginnen aan de beleidsmaker zelf,
en vervolgens aan hen die in staat kunnen
stellen om tot toepassing over te gaan.
Dat kunnen collega’s zijn, leidinggevenden
of ondersteuners en opleiders. Op grond
van het belang kennis over te dragen
kan een derde centrale onderzoeksvraag
worden toegevoegd:
III. Welke lessen kunnen worden ontleend
aan de kennis over de beoordeling van
kritiek op overheidshandelen door beleidsambtenaren,
en de gedragingen die hiervan het gevolg
zijn?
Samenvatting onderzoeksvragen :
I. Welke betekenis heeft de specifieke
context ‘overheid’ voor
de beslissingen die beleidsambtenaren
nemen over het contact met het publiek?
(verklaring)
II. Welke mogelijkheden heeft een beleidsambtenaar
om de context te herkennen en te hanteren
bij het contact over omstreden beslissingen?
(toepassing)
III. Welke lessen kunnen worden ontleend
aan kennis over de beoordeling van kritiek
op overheidshandelen door beleidsambtenaren,
en de gedragingen die hiervan het gevolg
zijn? (toerusting)
1.5. Opbouw van het onderzoek.
Het onderzoek is in drie delen opgebouwd.
A. Theoretische verkenningen.
In de eerste – theoretische –
sectie verken ik twee dragende begrippen
uit de inleiding. In de eerste plaats
belicht ik de overheid als context van
werk: wat maakt de overheid als biotoop
onderscheidend en wat betekent dit voor
de werknemers, in het bijzonder de beleidsambtenaren?
Het tweede thema dat in dat deel aan
de orde komt is het omgaan met werkgebonden
kritiek: wat karakteriseert werk en
hoe gaat een werknemer hiermee om? Ik
baseer deze verkenningen op literatuuronderzoek.
B. Empirisch deel.
Vervolgens onderzoek ik twee kernthema’s,
die uit de theoretische verkenning oplichten.
In het eerste onderzoek belicht ik de
betekenisverlening aan werk. In deze
studie naar ‘work meaning’
komt naar voren welke factoren een sleutelrol
spelen bij het amb(ach)telijk handelen
bij de overheid. In het tweede onderzoek
staat de vraag centraal hoe beleidsambtenaren
de in de theoretische verkenning gesignaleerde
systeemspanningen herkennen en hanteren.
Welke lessen kunnen worden ontleend
aan de ambtelijke coping met de contextgebonden
weerstand? Beide onderzoeken zijn kwalitatief
van aard. Naast de uitkomsten van de
theoretische verkenningen heeft aanvullend
bronnenonderzoek in beide gevallen richting
gegeven aan de onderzoeksvragen en de
onderzoeksopzet. Vervolgens hebben semi-gestructureerde
interviews plaatsgevonden.
C. Conceptueel model.
Het onderzoek naar aanleiding van het
theoretisch kader leidt naar een conceptueel
model voor ambtelijke taxaties van (vermeende)
weerstand. In dit model breng ik de
verzamelde variabelen samen die de coping
(omgang) met lastige opgaven kunnen
bevorderen. Aan de hand van reconstructies
van ambtelijke beslissingen toets ik
de factoren die bij beleidsambtenaren
het verschil kunnen uitmaken. Hiertoe
zijn drie casestudies verricht. De geaggregeerde
uitkomsten van deze studies en de data-analyse
leiden naar het slothoofdstuk met conclusies
over de centrale vragen uit paragraaf
1.4.
Figuur 1.1. Opbouw onderzoek
Figuur 1.1. vat de opbouw van het onderzoek
samen. De gekozen aanpakken van de diverse
deelonderzoeken worden in de betrokken
hoofdstukken (4, 5 en 7) nader toegelicht.
Daarbij zal ik ook ingaan op de eigenschappen
van de gekozen methoden. Vooruitlopend
daarop wil ik aan de voet van dit proefschrift
stilstaan bij de gekozen onderzoeksaanpak
en in het bijzonder de keuze voor het
verrichten van uitsluitend kwalitatief
onderzoek.
Met
dit onderzoek wil ik betekenissen en
achtergronden van gedragingen exploreren.
Miles en Huberman (1994) wijzen op de
waarde van kwalitatief onderzoek voor
het identificeren van bepalende interacties,
processen, ervaringen, gedragingen en
de variabelen die hierbij een rol spelen.
Ik wil (nieuwe) theorieën genereren
voor situaties waarvan ik meen dat weinig
onderzoek is gedaan en waarvan we dus
nog weinig weten: waarom leiden bepaalde
processen en gedragingen tot bepaalde
uitkomsten? In deze studie ben ik daarbij
niet zozeer in een ‘hoeveel’
als wel in een ‘hoe’ geïnteresseerd:
welke afwegingen en keuzes maken mensen
in de context waarin zij werken? Hierbij
passen kwalitatieve methoden. Ik realiseer
me daarbij dat kwalitatief onderzoek
zucht onder kwalificaties als ‘vaagheid’
(o.a. Boeije, 2005). De literatuur over
kwalitatieve methoden laat echter een
stevige focus op structurering zien,
in het bijzonder van kernelementen als
doelstellingen, conceptuele opbouw,
formulering van onderzoeksvragen en
organisatie van dataverzameling en –
analyse (Miles & Huberman (1994),
Maxwell (1998) Boeije (2005). Aan iedere
methode kleven overigens beperkingen.
In beschouwingen over kwalitatief onderzoek
worden vooral betrouwbaarheid, validiteit
en generaliseerbaarheid genoemd (Boeije,
2005, Miles & Huberman, 1994, Tsoukas,
2009). Die beperkingen onderken ik.
Omwille van de betrouwbaarheid krijgt
bij de deelonderzoeken de onderbouwing
van procedures aandacht en vestig ik
aandacht op het gebruik van protocollen
voor dataverzameling, standaards voor
scores van uitkomsten en het analyseren
van de data. Ten aanzien van de validiteit
of geldigheid van kwalitatief onderzoek
voeren Miyata en Kai (2009) aan dat
bij kwalitatief onderzoek niet alleen
het ontwerp vooraf, maar ook de mogelijkheden
tot interpretatie en bijsturing tijdens
het onderzoek er toe doen. Meer dan
validiteit is de betrouwbaarheid een
punt van aandacht volgens deze auteurs;
die wordt bevorderd door triangulatie
van methoden en toetsing van de uitkomsten
(bijvoorbeeld in feed back interviews
en expertgesprekken). Het literatuuronderzoek,
de interviews en de reflecties zijn
nadrukkelijk gericht op het verkrijgen
van inzicht in en onderbouwing van verschillende
invalshoeken, meningen en visies. Juist
door het samenbrengen van meer invalshoeken
wordt betekenis gecreëerd (Swanborn,
2005). De generaliseerbaarheid tenslotte
is bij kwalitatief onderzoek een spannende
opgave. De onderzoekspopulatie is kleiner
en de uitkomsten van gesprekken zijn
voor meerdere interpretatie vatbaar
dan cijfermatige metingen. Tsoukas (2009)
meent dat juiste kwalitatieve (case)studies
met een beperkt aantal onderzoeken gelegenheid
bieden voor een oorspronkelijke en ook
een fijnmazige bestudering van gedragingen
en fenomenen. Hij stelt: ‘The
distinctive theoretical contribution
of small-N studies stems from seeing
particular cases as opportunities for
further refining our hitherto conceptualization
of general processes. Particular cases
share family resemblances rather than
an overarching feature’. Kwalitatief
onderzoek biedt aldus ruimte om de diepte
in een thema op te zoeken en specifieke
thema’s aan te lichten. Lincoln
en Guba (1985) zijn van mening dat generaliseerbaarheid
als doel bij kwalitatief onderzoek niet
past; eerder gaat om ‘transferability’
en ‘extrapolation’: kun
je de gegevens omzetten naar andere
situaties.
Bij onder meer Miles en Huberman (1994)
en Boeije (2005) vinden we tenslotte
een voor dit proefschrift betekenisvol
element in kwalitatief onderzoek, te
weten de ruimte voor inbreng van de
onderzoeker c.q. organisatie bij deze
typen van onderzoek. De ‘onderzoeksruimte’
is in het geval van deze buitenpromovendus
een relevant thema. Als onderzoeker
sta ik immers in de onderzoeksomgeving,
als ambtenaar heb ik een mate van toegang
tot andere ambtenaren en hun casuïstiek
waar wetenschappers van buitenaf niet
of in ieder geval minder eenvoudig toegang
toe hebben. Deze onderzoekspositie bood
mij uitstek een gelegenheid om cases
op te sporen, ambtenaren aan te spreken
en dus te investeren in de netwerken
die mogelijkheden die juist deze onderzoekende
ambtenaar ten dienste staan. Tsoukas
en Knudsen (2003) beschrijven de discussie
dienaangaande waarbij ze drie hoofdstromingen
onderscheiden. Aan de ene kant van het
spectrum zie je een pleidooi voor (zo
goed als) volledige objectiviteit, aan
de andere kant een volledig subjectief
standpunt. Alle verzamelde data worden
dan gezien als beïnvloed door (het
standpunt van) de onderzoeker. Hier
tussenin vind je een benadering waarbij
sprake is van ‘genuanceerde objectiviteit’.
Daarbij sluit ik aan vanuit het besef
dat je een zekere subjectiviteit niet
kunt uitsluiten (Boeije, 2005). Het
is zeer de vraag of een objectivistische
uitgangspositie houdbaar is; we zijn
niet vrij van aannames met betrekking
tot de overheid en ambtenaren. Met verwijzing
naar de voornoemde publicatie van Tsoukas
en Knudsen onderstreep ik hier het belang
van verduidelijking van deze uitgangspositie
in het wetenschappelijk onderzoek én
van het systematisch reflecteren op
deze onderzoekspositie.
1.6. Relevantie van het onderzoek
Ik zie een maatschappelijke, een professionele
en een wetenschappelijke betekenis voor
het verrichten van dit onderzoek op
dit moment.
De maatschappelijke relevantie schuilt
in de aanhoudende behoefte aan duidelijkheid
over de wijze waarop de overheid zich
in haar dagelijkse handelen met de samenleving
verhoudt. Het ambigue karakter van ‘de’
overheid maakt duidelijk dat dit handelen
in de praktijk steeds minder zaak is
van één ‘vent’
en één ‘tent’,
maar uitwaaiert: zowel binnen overheidsorganisaties
als in allerhande netwerken en publiek-private
constellaties waar de overheid deel
van uitmaakt. Uit een oogpunt van publieke
verantwoording is er belangstelling
voor de totstandkoming van het overheidsaandeel,
en in het bijzonder de wijze waarop
bestuurders en ambtenaren tot beslissingen
komen ten aanzien van de bejegening
door die overheid van het publiek. Dit
onderzoek kan bijdragen aan een scherpere
aftekening van de maatstaven waarop
de overheid beoordeeld kan worden. Zoals
door onder meer Ringeling (2004) is
aangetoond kunnen overheidsprestaties
zelden aan de hand van bedrijfsmatige
maatstaven als effectiviteit en efficiency
worden beoordeeld; wie handelt in processen
– probleemoplossend vermogen –
vraagt om beoordeling op basis van procesgerichte
maatstaven als zorgvuldigheid, betrouwbaarheid
en slagvaardigheid. Die processen worden
ontworpen door actoren die bij het ontwerp
van overheidsbemoeienis beslissingen
nemen over de wijze waarop de samenleving
tegemoet wordt getreden. Er is behoefte
aan een anatomie van de sleutelmomenten
waarop ambtenaren beslissen over de
publieke bejegening.
Voor de professionele relevantie wijs
ik op de geringe bekendheid die bestaat
over de variabelen die er toe doen bij
de totstandkoming van de – ambtelijke
– bejegening van het publiek,
zodra weerstand wordt verondersteld,
erop wordt geanticipeerd of daadwerkelijk
de kop op steekt. Veel is bekend over
wat burgers beweegt, maar wat beweegt
de ambtelijke beslisser? Hoe ziet hij
de weerstand, hoe taxeert hij de betekenis
ervan en wat voedt dan de keuzes om
ermee om te gaan? Op allerlei manieren
is aandacht voor het communicatief handelen
van de overheid. Daarbij vervult de
communicatiediscipline van oudsher een
rol. Aanvankelijk vooral als de ‘bezorger’
van boodschappen aan doelgroepen en
steeds meer als facilitator van gesprekken
tussen de relaties die relevant zijn
voor het succesvol samenkomen van problemen
en oplossingen (zie: ‘Factor C’,
het bewustwordingsprogramma om beleidsmakers
sterker voor de dag te laten komen bij
het beoordelen van het krachtenveld
rond beleid, de boodschappen die worden
overgedragen en de betekenis van de
bewuste omgang met krachtenveld en boodschappen
voor de communicatie in beleidsprocessen).
Oogmerk van de studie is primair om
de professionele ruimte van de beleidsmaker
in kaart te brengen en de beschikbare
handelingsperspectieven te duiden. Daarbij
is en blijft de vraag aan de orde hoe
de communicatiediscipline beleidsmakers
hierbij kan ondersteunen, in ondersteunende
zin, bij het leren communiceren tijdens
beleidsvorming. Ik veronderstel hierbij
een belangrijke waarde voor het welbevinden
van beleidsambtenaren in een tijdperk
waarin kritiek op de overheid en de
ambtelijke dienst om zich heen grijpt.
Er is sprake van ‘bureaucrat-bashing’
(Bekker, 2010b) en een toename van kritiek
op de wijze waarop politici omgaan met
het ambtelijke korps. Volgens voormalig
minister De Vries ‘is de overheid
slecht voor haar eigen mensen’
(2007). Met het boekje ‘Lang leve
de ambtenaar’ heeft Wallage (2005)
dit pleidooi kracht bijgezet: ‘Wie
een betere overheid wil, moet ophouden
liefdeloos te spreken over de dienaren
van diezelfde overheid. Zij zijn in
potentie voor de verbetering zelfs bondgenoten’,
betoogt hij. De vorige vice-president
van de Raad van State stelt in zijn
jaarverslag over 2010 vast dat de aandacht
voor ‘bedrijfslogica’ heeft
geleid tot een onderwaardering van de
ambtelijke professional. ‘Wie
een school of een zorginstelling ziet
als een bedrijf, zal nooit recht doen
aan de eigenheid van de taak van de
daar werkzame professionals. Hij zal
van de regen in de drup raken. Ieder
van bovenaf opgelegd veranderingsproces
voedt het verzet of de ontgoocheling
van die professionals. De ziel van de
school of de zorginstelling is de zelfstandige
verantwoordelijkheid van de samenwerkende
beroepsbeoefenaren’ (Raad van
State, 2010). Ook dat appèl versterkt
de behoefte aan een anatomische les
over de ambtelijke beslisser.
De wetenschappelijke waarde van dit
onderzoek hangt direct samen met een
roep om zicht op de variabelen die bij
de ontmoeting van overheid en publiek
in weerstandgerelateerde situaties verbindingen
kunnen maken en breken. Het ontbreken
van geëvalueerde praktijkervaringen
bemoeilijkt het doen van gezaghebbende
uitspraken over de mogelijkheden van
beleidsmakers systematisch om te gaan
met publieksreacties. Het ontbreken
van die kennis staat een voortvarende
toerusting van beleidsambtenaren in
de weg. Dat legitimeert een studie naar
de factoren die het verschil kunnen
maken. Daar plukken de ‘afnemers’
van beleid vruchten van, maar om te
beginnen de ‘bezorgers’
van (lastige…) boodschappen.
Het domein van deze studie beweegt zich
hiermee in een driehoek overheid –
werk – leren. Kennis over ambtelijke
beslissingen bij weerstand kan worden
geput uit een op voorhand breed onderzoeksgebied.
Ik benut inzichten uit diverse vindplaatsen
binnen de sociale wetenschappen en kies
daarbij een gecombineerd perspectief.
Dat wil zeggen dat ik zowel op ‘actor’,
‘structuur’ als ‘verandering’
focus. De structuuroptiek richt zich
op structuren, functies, regels, normen,
instituties en hun invloed op en beïnvloeding
door de sociale spelers; de actoroptiek
gaat over de sociale spelers, individuen,
groepen, organisaties, hun waarden,
opvattingen en keuzes in relatie tot
de spelregels en cultuur en de veranderingsoptiek
belicht de dynamiek van dit sociale
samenspel, verandering zelf, evolutie,
brengt nieuwe verhoudingen tot stand,
kritiek en reflectie leiden tot vernieuwing.
De drie optieken omvatten het perspectief
van sociale ontwikkelingen.
Ik heb voor deze studie nadrukkelijk
de wetenschappelijke context van de
communicatiewetenschap gekozen. De gedragswetenschappen
richten zich bij uitstek op de totstandkoming,
ontwikkeling en effecten van wat mensen
doen. De ontmoeting met de faculteit
Gedragswetenschappen van de Universiteit
Twente maakte daarbij duidelijk in welke
mate we hier kunnen putten uit bronnen
van de sociale psychologie. Thema’s
als kennis, houdingen, percepties, verwachtingen,
publieksreacties, beeldvorming en betekenisverlening
gaan daardoor leven. De Universiteit
Twente biedt daarmee een ideale omgeving
om ervaringen en inzichten te scherpen
en te slijpen.