Samenvatting
Wie
bij de overheid beleid maakt, heeft een
grote kans weerstand te ontmoeten bij
degenen voor wie het beleid bedoeld is
en zelfs bij degenen voor wie dit beleid
helemaal niet bedoeld is. De omgang met
dit fenomeen staat centraal in dit proefschrift.
De studie is geboren uit de verwondering
van een voorlichter/communicatieadviseur
die zich vaak als een ‘beleidsreparateur’
gesteld zag voor de vraag of een voorbereide
maatregel, voorziening of dienst zodanig
gepresenteerd kan worden dat teleurstelling
wordt voorkomen, ergernis wordt weggenomen
of conflicten worden afgewend. Maar waarom
het paard achter de wagen spannen? In
plaats van beleid begrijpelijk maken kun
je begrijpelijk beleid maken. Deze studie
is gestoeld op praktijkervaring als communicatieadviseur
bij de overheid en betrokkenheid bij het
opleiden van beleidsmakers om communicatief
te denken en doen. Bij die advisering
en scholing kwamen naast communicatiekundige
inzichten ook beleids- en bestuurswetenschappen
steeds meer in het vakmatige vizier. Communicatie
is anno 2012 niet meer de prerogatief
van een af te zonderen discipline of afdeling,
wat niet wegneemt dat op de communicatieberoepsgroep
een indringend beroep wordt gedaan om
bij te dragen aan een procesmatige (of
beter: procesrijke) voorbereiding en landing
van overheidsbeleid.
Kritiek op overheidsinterventies is van alle tijden en raakt een breed spectrum:
de aanleiding, de werkwijze, de organisatie, de deskundigheid, de gezichten en de uitkomst.
Aan verklaringen voor het falen, teleurstellen of tekortschieten van de overheid bestaat geen
gebrek. Zo biedt de sociale psychologie vele verklaringen voor het uitvergroten van negativiteit,
het wegbewegen van afwijzingen, het toewijzen van schuld en het imploderen bij tegenspel.
Ook studies over politiek en sociaal vertrouwen, bejegening van burgers en mediaberichtgeving
leveren volop argumenten over het aanhoudende tegenvallende oordeel over de prestaties van
de overheid. Deze en andere verklaringen leiden in hoofdstuk 1 naar de probleemstelling dat de
beleidsambtenaar werkt in een onvervreemdbaar omstreden context met een vaak negatieve
connotatie, waarin bewuste en onbewuste verwachtingen, verplichte en onverplichte relaties
en gevraagde en ongevraagde interventies bij uitstek neerdalen op de ambtelijke beleidsmaker.
Diens inzichten en vaardigheden om weerstand te herkennen en hanteren wenken vervolgens
als relevante troeven om de teleurstelbaarheid van overheidsbemoeienis te beteugelen.
De probleemstelling leidt naar drie centrale onderzoeksvragen: 1) welke betekenis heeft de
context ‘overheid’ voor de beslissingen die beleidsambtenaren nemen over het contact met
het publiek, (2) welke mogelijkheden heeft de beleidsambtenaar om de specifieke context
te herkennen en te hanteren bij het contact over omstreden beslissingen en (3) welke lessen
kunnen worden ontleend aan de kennis over de beoordeling van beleidsambtenaren van
kritiek op overheidshandelen en de gedragingen die hiervan het gevolg zijn. Het proefschrift
bestaat uit drie delen. Na twee theoretische verkenningen volgt een empirisch deel met twee
praktijkonderzoeken. In het derde deel wordt een conceptueel model gepresenteerd, waarvan
de werking aan de hand van casestudies wordt onderzocht.
A. Theoretische verkenningen: overheid, werk en weerstand
De twee verkenningen in het eerste deel verduidelijken de kernthema’s overheid,
werk en weerstand. Hoofdstuk 2 stelt de vraag naar het eigene van de overheid. Over dat
eigene bestaat een wezenlijke, gemeenschappelijke notie: er is in de samenleving een basaal
begrip voor de instandhouding van een systeem voor taken die vrije krachten in de samenleving
te boven gaan. Zoals het waarborgen van de rechtsorde, het garanderen van een basisbestaan
en het tegengaan van onvolkomenheden in de vrije markt. Ophef ontstaat als het gaat om
de manier waarop die taken worden overgenomen of overgedragen en vooral ook wie daarbij
welke rol krijgt, vraagt of opeist. We schetsen de ontwikkeling hiervan aan de hand van een
kleine canon van de overheid. Specialisaties, uitbouw, verzelfstandiging en nieuwe netwerken
dwingen een overheid af die vroegtijdig, evenwichtig en openbaar problemen articuleert
en de vraag helpt beantwoorden wie waarvoor verantwoordelijk is. Daarmee krijgen we de
werkers binnen de overheid op de korrel. Wat en wie zijn bepalend voor hun werkomgeving?
Vanzelfsprekend komen dan politici in beeld, die immers tekenen voor de tegenstellingen over
de toedeling van schaarse waarden en middelen. Overheidsbemoeienis is a priori omstreden
en (h)erkenning hiervan is wezenlijk voor iedereen die met de overheid te maken heeft.
De beleidsambtenaar – de vrijgestelde dienstverlener van de gekozen of benoemde bestuurder
– komt dan in dat strijdperk naar voren als ‘verschilmaker’. We positioneren deze verbindende
schakel in een context van drie arena’s: politiek bestuur, samenleving en bureaucratie. In die
context tekenen systeemspanningen het werk van de ambtenaar, zoals het samenkomen van
individuele belangen en algemeen belang, beperkte beheersbaarheid en grote (verkiezings)
beloften en lange termijnontwerpen en korte termijn scoringsdriften. Dit raakt niet voor
alle ruim 400.000 ambtenaren die ons land kent in gelijke mate. Voor velen geldt dat zij
ervoor tekenen dat deze spanningen resulteren in door een meerderheid gedragen besluiten
over de toedeling van macht, de (verplichte) levering van diensten en de organisatie van
toegankelijkheid, dialoog en interactie (ook bekend als: communicatie).
Hoofdstuk 3 zoomt verder in op het thema werk. We staan in het bijzonder stil bij
werk, waarbij noodzakelijk kwaad moet worden toegepast of waar sprake is van gedurfde
besluiten. In de tweede verkenning ontwikkelen we het fenomeen werk om de relatie van werk
en weerstand in beeld te brengen. Het belang van werk verschilt van mens tot mens, maar wie
– bewust of onbewust – zich geroepen voelt om professioneel een bepaald doel te behalen, is
zoals blijkt uit onderzoek vaker geneigd grenzen op te zoeken en als het even kan te verleggen,
dan iemand die uitgaat van louter een baan of van een carrière. Op de betekenisverlening aan
werk (workmeaning) oefenen meerdere factoren invloed uit. Zoals persoonlijke eigenschappen
als extraversie, opvattingen over vakmanschap, sociale vaardigheden, de identificatie met de
(beeldvorming over) de organisatie en de professionele context: welke waarde kent wie toe
aan het maken van fouten en reflecteren op het eigen handelen? Deze factoren beïnvloeden de
mate waarin een koppeling plaatsvinden tussen opvattingen en gedrag, een opgave die in een
diffuse samenleving onder forse (financiële) druk er allesbehalve lichter op wordt.
Wat betekent werk voor het ontmoeten van weerstand? Kritiek, ongemak en
tegenspel zijn immers niet uitsluitend voorbehouden aan werken bij de overheid, maar komen
in arbeid op een pregnante manier tot uiting. Weerstand is een verzamelbegrip, met alle risico’s
van onnauwkeurigheid van dien. Aan vooral de organisatiekunde ontlenen we het inzicht dat
een negatieve uitleg van het begrip geen recht doet aan de onderliggende bereidheid van
mensen om oplossingen na te streven. We definiëren weerstand daarom als ‘een verzameling
uiteenlopende ideeën over hoe de organisatie er uit moet gaan zien’, in de wetenschap dat
sprake is van veel onbewuste en onberedeneerde processen. Een ontleding van het fenomeen
weerstand maakt duidelijk dat onduidelijkheid van verwachtingen en opvattingen, het raken
aan bronbelangen als nieuwsgierigheid en nabijheid en de beschikbaarheid van ervaring
een rol opeisen. De erkenning van die perspectieven, verwachtingen en belangen komt naar
voren als een belangrijke troef van degenen die weerstand ontmoeten en dat geldt ook
voor de betekenis van hieraan te koppelen perspectief. Erkenning én perspectief schragen
de aanpak van weerstand, zo wordt duidelijk. Ervaringen met beroepsgebonden weerstand
in onder andere de gezondheidszorg en op het gebied van veiligheid maken duidelijk dat
rechtvaardigheid een belangrijke waarde vertegenwoordigt, met het accent op bejegening
(procedurele rechtvaardigheid). Voor wat betreft de overheidsrelaties is een belangrijke
grondslag compliance: veel mensen accepteren dat bepaalde taken uit handen moeten worden
gegeven; overheid hoort erbij. Maar zoals bij iedere transactie verwachten ze in ruil voor die
basale bereidheid een wederkerige relatie: een passende, pakkende bejegening van iemand
die niet om de hete brij heen draait. Met die wetenschap koppelde de Belastingdienst ooit de
burgerlijke erkenning van een last aan een handreiking om er zo snel mogelijk van af te komen:
‘Leuker kunnen we het niet maken. Wel makkelijker’. De slagzin spoot slagroom op de taart.
Niet alleen de treffende combinatie van erkenning en perspectief telde immers, maar vooral
het toegankelijke formulier en dito dienstverlening. Communicatief beleid is beleid dat zichzelf
uitlegt. Met die wetenschap kunnen meer overheidsfunctionarissen weerstand in een ander
daglicht helpen zetten door de weerstand niet uit de weg te gaan, maar juist op te zoeken en
de meervoudige perspectieven te (h)erkennen.
B. Empirisch deel: werkbeleving en systeemspanningen onderzocht
In hoofdstuk 4 komen overheidsdienaren aan het woord. Hoe verlenen zij betekenis
aan hun arbeid? Interviews met 32 rijksambtenaren werpen licht op de context van het
werk, de relaties met anderen en de betekenis van beeldvorming. De workmeaning van de
beleidsambtenaar steunt naast de betekenis die aan concrete taken en de hieraan ontleende
positie, op wat het werk iemand over zichzelf leert. Daarbij zijn de interacties op en vanuit
het werk betekenisvol, maar ook de gepercipieerde beeldvorming: wat betekenen andermans
opvattingen voor je? De interviews maken om te beginnen het belang van directe collega’s
duidelijk. Deze interne contacten worden duidelijk meer gewicht toegekend dan de interactie
met het publiek en/of organisaties. We onderzochten positieve en negatieve werkervaringen.
Positieve interacties kenmerken zich door – snel – resultaat, vermogen om tegenstrijdige
belangen samen te brengen en waardering voor geleverde inspanningen.
Bij negatieve interacties komt beeldvorming rap naar voren. Het negatieve beeld bij
buitenstaanders van de overheid en de ambtenaar draagt bij aan een bepaalde weerstand
die ambtenaren ervaren, waarbij geringe voorkennis bij buitenstaanders en een niet altijd
begrepen achterdocht bij belangenorganisaties ten opzichte van overheidsbemoeienis als
verklaringen naar voren komen. Ook de focus van de media op negatieve gebeurtenissen wordt
veelvuldig als reden genoemd. Veel ondervraagde ambtenaren geven aan moeite te hebben
om soepel met deze ‘signalen van weerstand’ om te gaan. Ook geven sommige ambtenaren
aan dat het lastig is om in te schatten welke ruimte ze hebben, bijvoorbeeld in welke fase ze in
de openbaarheid kunnen treden met hun beleid. Tegenover de nadelen van het waargenomen
negatieve beeld bij anderen staat de ervaring dat spanningen bij het werk horen en ook deel
uitmaakten van de overweging om juist bij de overheid te gaan werken. De invloed van de
beeldvorming wordt over het algemeen dan ook niet hoog geschat; er is veel relativering, naast
de genoemde redenen komt dit ook door het ervaren besef dat de overheid er als zodanig toe
doet. Uit de omgang met de ervaren druk komt vindingrijkheid naar voren in de vorm van het
nemen van ruimte en het zoeken van afwisseling; ook wordt vaak de metafoor ‘spel’ gebruikt.
Dat blijkt ook uit de luchtige betekenisverlening aan grapjes en vooroordelen over ambtenaren
en hun gedrag. De waargenomen steun van collega’s wordt vaak opgevoerd als relevante
terugvaloptie in lastige situaties.
Hoofdstuk 5 presenteert de resultaten van onderzoek naar de omgang met de
overheidseigen context. Er is sprake van specifieke ‘systeemspanningen’ door het samenkomen
van meervoudige belangen – vanuit de publieke, bureaucratische en politieke arena’s –
en enkele specifieke kenmerken van de overheid. Hoe komen de bijzondere kenmerken
van de overheid tot uiting in het dagelijks werk van de beleidsambtenaar en hoe gaat de
beleidsambtenaar met die spanningen om? In dit onderzoek zijn negen beleidsmakers
ondervraagd. Hun werkbeschrijvingen worden uitgelegd als een wandeling onder een
arcatuur van drie spanningsbogen: (1) belangenafweging in het besef van rechtsstatelijkheid,
(2) beheersbaarheid in democratische context en (3) vakmanschap onder bestuurlijke
verantwoordelijkheid. Met dit drieluik zijn de contextuele spanningen van het maken van
beleid bij de overheid nader geduid. Daarbij zijn vervolgens vijf strategieën geidentificeerd die
duidelijk maken hoe de ambtenaar situaties hanteert waarin deze spanningen zich voordoen:
(I) Gebruik de bureaucratie, zonder je er buiten te plaatsen, (II) Breng de politiek in stelling,
zonder door te schieten, (III) Help de maatschappelijke omgeving te werken, zonder het politiek
primaat te vergeten, (IV) Erken de complexiteit, zonder eigen verantwoordelijkheid te schuwen
en (V) Neem het heft in eigen hand, zonder beginselen van behoorlijk bestuur uit het oog te
verliezen. De verhalen maken duidelijk hoe beleidsambtenaren steeds weer proberen juist
niet af te haken of zich af te schermen en ook in het beperkt beheersbare werk zelf de spil
willen en kunnen blijven. De negen respondenten vertellen in feite een verhaal van actieve,
oplossingsgerichte ambtenaren. Beleidsambtenaren zijn gedreven door resultaten – in de
wetenschap dat die lange adem en de nodige relativering vragen –, waardering – die begint
in de binnenring van collega’s en leidinggevenden – en probleemoplossend vermogen: je bent
gefocust op het vinden van verbindingen, gemeenschappelijke oriëntaties en belangen.
C. Conceptueel model: de coping van meebewegers
Bij het oplossen van lastige opgaven en de ontmoeting van tegenspel staan de
beleidsmaker meer ‘copingstrategieën’ ten dienste. Hoofdstuk 6 beschrijft de ambtelijke
taxatie van kansrijke coping met de nieuwe situaties. Vooral in de sociaal-pedagogische zorg,
bij conflicthantering en in de context van organisatieverandering zijn hiermee betekenisvolle
inzichten en ervaringen opgedaan. Er is sprake van een ‘copingspectrum’, met aan de ene
kant de taxatie ‘weg te bewegen’ van de weerstand en aan de andere kant ‘tegenbewegen’
om weerstand te breken en verandering te forceren. Tussen deze uitersten van ‘vluchten’
en ‘vechten’ in ligt een middenweg, die we ‘meebewegen’ noemen. Deze copingstrategie
veronderstelt het willen en kunnen aangaan van een wederkerig contact, waarin enkele
werkende elementen oplichten. Zoals: geduld en aanpassing (Sennett), twijfel en vertraging
(Vermaak) eerlijkheid en waardigheid (Levinas), bescherming van verschillen (Brummans)
en meervoudige perspectieven (Merron). Vanuit dat contact kunnen volgende stappen
worden gezet, waarbij ‘inleven’, ‘overeenkomen’ en ‘herformuleren’ als dominante stijlen zijn
geïdentificeerd. Het conceptueel model dat in dit hoofdstuk wordt neergelegd beschrijft de
ideaaltypische bagage van de beleidsmaker om aan de copingstrategie ‘meebewegen’ gestalte
te kunnen geven. Hierbij fungeren zes beïnvloedende factoren als ‘hefbomen’. Daarbij worden
drie als ‘primair’ geïdentificeerd: (1) persoonlijke hulpbronnen als extraversie en openheid,
(2) professionele drijfveren (een ‘seculiere roeping’) en (3) ambtelijk besef (weten hoe de hazen
lopen). Een tweede trits ‘secundaire factoren’ kan bij zwakke ontwikkeling van de eerste drie
als krachtige aanjager fungeren: (4) sociale steun (van om te beginnen collega’s), (5) zicht op
resultaat (afstand tot de impact van het handelen) en (6) ruimte voor reflectie (een lerende
omgeving).
Drie casestudies brengen in hoofdstuk 7 de werking van het conceptueel model tot
leven. Bij de bekendmaking van een bezuiniging op de gemeentelijke subsidie aan de plaatselijke
dierentuin blijkt een beleidsmaker tot ‘meebewegen’ in staat vanwege een combinatie van
openheid, ondersteuning en persistentie. Het honoreren van de instellingsbehoefte aan
verzakelijking van de bedrijfsvoering en een gefaseerd en gedoseerd proces dragen ertoe bij
dat een vermeende weerstand vervaagt ten gunste van een toekomstbestendige organisatie.
In een tweede casestudy blijkt hoe het expliciteren van twijfels, en vinden van overeenstemming
over condities letterlijk en figuurlijk ruimte creëert voor een aanvankelijk omstreden opvang
van ex-prostituees. De onverschrokken inzet voor de uitkomst in combinatie met een
zorgvuldige opbouw helpen hier om een nieuw perspectief te genereren. De ‘meebeweger’
in deze casus paart evenals in de eerste casus een stevige score op persoonlijke hulpbronnen
aan ambtelijk besef, waarbij de eerder geïdentificeerde ambtelijke strategieën stuk voor stuk
tot bloei kunnen komen. In de derde casus komt bij ‘meebewegen’ de geïdentificeerde trits
inleven – overeenkomen – herformuleren krachtig naar voren. Bij de totstandkoming van een
inrichtingsplan (met het oog op compensatie van wateronttrekking vanwege de bouw van
een parkeergarage) komt opnieuw de versterkende kracht van persoonlijke en ambtelijke
hulpbronnen naar voren. Op basis hiervan luidt de conclusie dat deze trits stijlen als opbouw
dienst doen en als zodanig dus verder ontwikkeld kunnen worden. Bij alle drie de casussen blijken
voorts de drie secundaire factoren op de achtergrond een rol te spelen, herkenbaar maar duidelijk
minder manifest. De betekenis van een intense ervaring (schok) wordt aan de factorenset
toegevoegd. Dit onderzoek biedt steun voor de werking van de copingstrategie ‘meebewegen’
en de conclusie dat ‘wegbewegen’ bij aanwezigheid van de drie primaire factoren geen optie
is en tegenbewegen een functie kan vervullen om op terug te vallen, als handhaving van
afspraken in het geding is. De casestudies laten zien dat bij het zoeken en vervolgens vinden van
de overeenstemming een symbolische handeling voor een versnelling kan zorgen. De flip-over
met de tekening van de waterhoeveelheid, maar het kan ook een ontmoeting op een ander dan
vertrouwd terrein zijn. Het is niet alleen een kwestie van vorm; in de praktijk is sprake van een
pakkend beeld of begrip, de kwestie wordt geherformuleerd of anders ‘gelabeld’ of ‘geframed’.
Bij het formuleren van het nieuwe en deelbare perspectief kan frontstage framing deuren
openen.
Zes conclusies bieden in hoofdstuk 8 een balans voor de verkenningen en
onderzoeken. De verkenningen en onderzoeken hebben een bundel licht geworpen op de
invloed van de context, het eigene van de weerstand en de betekenis van persoonlijke bagage,
ambtelijk besef en de gereedschappen bij de ambtelijke omgang hiermee. Daarbij is vastgesteld
dat veel kennis, vaardigheden en houdingen onbewust aanwezig is en onberedeneerd wordt
aangesproken. Ambtenaren hebben meer vindingrijkheid onder de leden dan ze zelf weten
en dat is een eerste aanwijzing voor verder onderzoek. Ik doe dat vanuit het besef (conclusie
1) dat beleidsmakers bij de overheid onvermijdelijk spanningen ontmoeten, die niet met
enkelvoudige oplossingen zijn te verhelpen. Ten aanzien van het fenomeen weerstand stel
ik vast (conclusie 2) dat in de spanningsvolle context van de overheid weerstand geen blinde
muur is, maar een wand van mogelijkheden. Er is sprake van een actieve expressie van wat
mensen willen, die verstaan moet worden als een meervoudig perspectief met stevige wortels
is in een basale bereidheid om de overheid te laten doen wat de samenleving zelf niet kan.
De aandacht hiervoor maakt een zo krachtige ontwikkeling door dat (conclusie 3) dat niet de
vraag of beleidsmakers de inclusieve benadering van de communicatieve aandacht omarmen
aan de orde is, maar hoe, met daarbij de prikkelende vraag hoe communicatieafdelingen
gegund wordt deze indaling verder gestalte te geven. Over de benodigde bagage van de
beleidsmaker luidt de conclusie (4) dat de combinatie van persoonlijke hulpbronnen en
ambtelijk besef en ambitie (‘ambtelijkheid’) het beleidsmakers mogelijk maakt om (vermeende)
weerstand te herkennen en te hanteren; vooral om een samenspel aan te gaan. Er is sprake
van een grote geneigdheid tot een communicatieve confrontatie (‘comfrontatie’) zodra
persoonlijke hulpbronnen (extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, intellectuele autonomie
en openheid), professionele ambitie (‘seculiere roeping’) en ambtelijk besef (kennis van de
(drie) systeemspanningen en beheersing van de (vijf) strategieën om anderen in stelling te
brengen) beschikbaar zijn. Die ‘meebewegers’ volgen (conclusie 5) een karakteristieke opbouw,
zo maken de interviews en casestudies duidelijk. In het ‘comfrontatie-model’ hebben we deze
volgtijdelijkheid samengebald. Deze fasering maakt duidelijk hoe achtereenvolgens herkenning
van de weerstand, erkenning van de twijfel, faciliteren van de toenadering, expliciteren van een
gedeeld perspectief naar realisatie (‘inbedding’) leiden.
Voor de verdere ontwikkeling van ambtelijke professionaliteit worden (conclusie
6) vier competenties naar voren geschoven: (I) Helpen zien van meervoudige perspectieven
op een (voorgenomen) bemoeienis van de overheid, (II) In stelling brengen van relevante
partners om hun eigen en gemeenschappelijke doelen te realiseren, (III) Vormgeven van
gemeenschappelijke perspectieven en (IV) Overdragen van lessen uit ervaringen met
weerstand, twijfel, toenadering en hervonden perspectief. Per competentie worden suggesties
gedaan voor praktijkgereedschap. Daarbij wordt een pleidooi gehouden voor de vorming van
‘communisprudentie’: de systematische evaluatie van ‘best’ én ‘bad’ practices.
Met de beantwoording van de centrale onderzoeksvragen zijn nieuwe vragen
opgeworpen. Tot slot worden enkele thema’s voor vervolgonderzoek naar voren geschoven.
Zoals de vraag of het comfrontatiemodel zich ook voor toepassing bij bedrijven leent. Dit is aan
de orde, als we bedenken dat steeds meer ondernemingen met verwante situaties te maken
hebben als het gaat om het herkennen en hanteren van meervoudige perspectieven. Ook de
betekenis van generaties is enkele malen als thema naar voren gekomen bij het beschrijven
van het vermogen om in te spelen op perspectieven en het vinden van gedeelde zienswijzen.
Met binnenkort vijf generaties op de werkvloer is dat geen luxe. Tot slot werpen we de vraag
op: ‘Van wie is de overheidscommunicatie?’. Nu niet louter de communicatiediscipline kan
en zal worden aangesproken voor het verwezenlijken van het communicatief handelen van
de overheidsorganisatie vraagt deze vraag indringend aandacht. Zijn beleidsmakers zelf in
staat en in gelegenheid om kennis en ervaring over de omgang met weerstand aan te spreken
of zullen communicatieadviseurs hen daarbij ondersteunen? De verwachtingen over deze
toegevoegde waarde van de communicatiesector zijn niet onverdeeld hooggespannen. Met het
bewustwordingsprogramma ‘Factor C’ heeft de communicatieprofessie laten zien dat zij tot
toerusting in staat is, maar meer disciplines werpen zich op de toerusting van beleidsmakers,
van agendering tot reflectie op praktijkervaringen.
Summary
Anyone
who develops policy in the government
is very likely to meet opposition from
those for whom the policy is intended,
and even from those for whom this policy
is not intended at all. This thesis focuses
on dealing with this phenomenon. The study
originated in the amazement of a spokesperson/communications
advisor who, as a ‘policy repairer’, was
often asked whether a planned measure,
provision or service could be presented
in a way that would prevent disappointment,
allay irritation or avoid conflict. But
why put the horse behind the cart? Rather
than make policy understandable, you can
make understandable policy. This study
is based on practical experience as a
communications advisor for the government
and involvement in training policy-makers
to think and act communicatively. Besides
insight into communication, in these advisory
and training roles, policy science and
public administration also became increasingly
important. In 2012, communication is no
longer the prerogative of an isolated
discipline or department, which does not
detract from the fact that communications
professionals are urgently required to
contribute to process-related (or better:
process-rich) planning and landing of
government policy.
Criticism of government interventions belongs to all eras and relates to a broad
spectrum: the reason, the method, the organisation, the expertise, the faces and the results.
There are plenty of explanations for the failure, disappointment or ineffectiveness of the
government. Thus social psychology produces numerous explanations for magnifying
negativity, distancing oneself from rejections, attributing guilt and implosion in the
case of defence. Studies about political and social trust, treatment of citizens and media
communication also generate many arguments focusing on the persistence of negative
opinions about government performance. In Chapter 1, these and other explanations result
in the formulation of the problem that the policy officer works in an inalienably controversial
context with an often negative connotation, in which conscious and subconscious expectations,
obligatory and non-obligatory relations and requested and non-requested interventions all
tend to descend on the government policy-maker. His insights and skills in recognising and
handling resistance are then required as relevant trumps with which to curb disappointment
with government intervention. The problem definition produces three central research
questions: 1) what is the significance of the ‘government’ context for the decisions taken by
policy officers regarding contact with the public, (2) what options are open to the policy officer
for recognising and handling the specific context in contacts relating to controversial decisions
and (3) what lessons can be learned from knowledge about the evaluation of policy officers
regarding criticism of government actions and the resulting behaviour? The thesis consists of
three parts. Two theoretical studies are followed by an empirical part containing two practical
studies. In the third part, a conceptual model is presented and examined on the basis of case
studies.
A. Theoretical studies: government, work and resistance
The two studies in the first part explain the key themes government, work and
resistance. Chapter 2 explores what constitutes the government. There is a real, communal
idea about what government is: society has a fundamental understanding about upholding
a system for tasks which are beyond free forces in society. Such as maintaining law and order,
safeguarding a basic existence and tackling imperfections in the free market. Conflict arises
about the way in which these tasks are assumed or transferred, and in particular about who
is given, requests or claims which role. We outline the development of this process based on
a small canon of the government. Specialisations, expansion, privatisation and new networks
force a government which publically and at an early stage articulates problems in a balanced
way and helps to answer the question who is responsible for what. We thus fix the spotlight
on the workers within government. What and who determine their working environment?
Politicians naturally come into the frame; they are the ones who are responsible for the
differences of opinion about the allocation of scarce values and resources. Government
intervention is disputed a priori and recognition and acknowledgement of this is essential
for everyone involved with the government. In that arena, the policy officer – the exempt
service-provider of the elected or appointed administration – then emerges as ‘someone who
can make a difference’. We position this connecting link in a context of three arenas: political
administration, society and bureaucracy. In that context, system tensions define the work of
the civil servant, such as the converging of individual interests and the general interest, limited
control and big (election) promises, long-term designs and short-term scoring campaigns.
This does not affect all the 400,000 civil servants in our country equally. Many accept that
these tensions result in majority-based decisions regarding the allocation of power, the
(mandatory) provision of services and the organisation of accessibility, dialogue and interaction
(also known as: communication).
Chapter 3 looks further at the theme of work. In particular, we reflect on work
situations whereby either the necessary evil must be applied or bold decisions taken.
In the second study, we develop the phenomenon of work in order to illustrate the relationship
between work and resistance. The importance of work varies from person to person, but
research has shown that anyone who – consciously or subconsciously – feels called to
professionally achieve a certain goal is more likely to seek the boundaries and if possible
extend them than someone who merely wants a job or a career. Several factors influence work
meaning. Such as personal characteristics like extraversion, ideas about craftsmanship, social
skills, identification with (image-forming of) the organisation and the professional context:
what value does who attribute to making errors and reflecting on their own actions?
These factors affect the extent to which a link is made between ideas and behaviour, which
in a diffuse society under tremendous (financial) pressure does not get any easier.
What does work mean for meeting resistance? Criticism, unease and opposition are
not only reserved for working for the government, but are inherent to all forms of labour. Resistance is a collective term, involving all possible inaccuracies. It is largely from
organisational studies that we derive the insight that a negative explanation of the term
does not do justice to people’s underlying willingness to find solutions. We therefore define
resistance as ‘a collection of different ideas about what the organisation should look like’, in the
knowledge that this involves many subconscious and irrational processes. An analysis of the
phenomenon resistance reveals that lack of clarity about expectations and ideas, source
interests like curiosity and proximity and the availability of experience, play a role.
The acknowledgement of these perspectives, expectations and interests also emerges as
an important trump for those confronted with that resistance and this also applies to the
meaning of any linked perspective. Recognition and perspective support the approach to
resistance, this much is clear. Experiences with professionally-related resistance in the health
service and with regard to security, among others, show that justice represents an important
value, with the emphasis on treatment (procedural justice). With regard to government
relations, an important basis is compliance: many people accept that certain tasks must be
outsourced; government is necessary. But as in every transaction, in exchange for that basic
willingness, they expect a reciprocal relationship: suitable, effective treatment of someone who
tells it as it is. With that knowledge, the Dutch Tax and Customs Administration once linked civil
recognition of a burden to an offer of support to get it sorted as soon as possible: ‘We can’t
make it nicer. But we can make it easier’. The slogan was the icing on the cake. Not just the apt
combination of recognition and perspective was important, but especially the accessible form
and service. Communicative policy is policy which explains itself. Bearing that in mind, more
government officials can help to put resistance in a new light by not avoiding it but rather by
seeking it out and by recognising and acknowledging the multiple perspectives.
B. Empirical part: examination of work perception and system tensions
Chapter 4 focuses on government officials. How do they give meaning to their work?
Interviews with 32 national government civil servants shed light on the context of their work,
their relationships with others and the significance of image forming. The work meaning of the
policy officer is based on what the work teaches someone about himself, besides the meaning
ascribed to concrete tasks and the position derived from them. The interactions at and resulting
from work are meaningful, but so is the perceived image forming: how do other people’s ideas
affect you? First of all, the interviews reveal the importance of colleagues at work. More weight
is clearly given to these internal contacts than contacts with the public and/or organisations.
We studied positive and negative work experiences. Positive interactions are characterised by –
fast – results, ability to combine conflicting interests and appreciation for the efforts made.
In negative interactions, image forming is quick to emerge. The negative image which outsiders
have of government and civil servants contributes to a certain resistance which civil servants
experience. Explanations for this include lack of knowledge among outsiders and a not always
understood suspicion among lobby groups towards government intervention. The focus of
the media on negative events is also frequently given as a reason. Many of the civil servants
interviewed said they had difficulty dealing with these ‘signs of resistance’. Some of the civil servants also indicated that they found it difficult to estimate their room for manoeuvre,
for example at which stage they could announce their policy. However, although there are
disadvantages related to their perceived negative image among others, there is the realisation
that tensions are part of the work and the decision to work for the government.
The influence of image forming is not generally highly estimated therefore. There is a great
deal of rationalisation, besides the reasons mentioned also due to the realisation that the
government matters. Handling pressure produces inventiveness in the form of creating
room for manoeuvre and seeking variety; the metaphor ‘game’ is also often used. This is also
apparent from the light-hearted response to jokes and prejudices about civil servants and their
behaviour. The perceived support from colleagues is often regarded as a relevant fall-back
option in difficult situations.
Chapter 5 presents the results of research relating to dealing with the government’s
own context. Here there are specific ‘system tensions’ resulting from the convergence of
multiple interests – from the public, bureaucratic and political arenas – and various specific
characteristics of the government. How are the special characteristics of the government
expressed in the daily work of the policy officer and how does he deal with those tensions?
In this research, nine policy officers were interviewed. Their work descriptions are explained
as a walk under an arcade with three arches: (1) consideration of interests in the realisation
of constitutionalism, (2) manageability in a democratic context and (3) craftsmanship under
administrative responsibility. With this triptych, the contextual tensions of making policy in
government are further discussed. Five strategies are then derived which show how the civil
servant deals with situations in which these tensions occur: (I) Use the bureaucracy, without
placing yourself outside it, (II) Bring in the weight of politics without going too far, (III) Help
the social environment to work, without forgetting the political primate, (IV) Recognise the
complexity, without shying from our own responsibility and (V) Stay in control, without losing
sight of the principles of proper management. The stories reveal how policy officers always try
not to quit or protect themselves and are willing and able to play a pivotal role in the limited
manageable work. In fact, the nine respondents tell a story of an active, solution-oriented
civil servant. Civil servants are driven by results, in the knowledge that they require patience
and the necessary rationalisation; appreciation, which starts in the inner circle of colleagues
and managers, and problem-solving capacity: focused on finding connections, communal
orientations and interests.
C. Conceptual model: the coping empathisers
When solving difficult problems and meeting opposition, the policy-maker has several
‘coping strategies’. Chapter 6 describes the official appraisal of promising coping strategies in
the new situations. Significant insights and experiences have been acquired here, particularly
in socio-pedagogic care, conflict management and organisational change. There is a ‘coping
spectrum’, with the appraisal ‘distancing’ from the resistance on the one hand and on the other
hand ‘countering’ to break resistance and force change. Between these two extremes of ‘flight’ and ‘fight’ is a middle way, which we call ‘empathising’. This coping strategy presupposed the
willingness and ability to enter into a reciprocal contact, in which several working elements
are highlighted. Such as: patience and adjustment (Sennett), doubt and delay (Vermaak),
honesty and dignity (Levinas), protection of differences (Brummans) and multiple perspectives
(Merron). From that contact, the following steps can be taken, whereby ‘empathy’, ‘agreement’
and ‘reformulation’ are identified as dominant styles. The conceptual model defined in this
chapter describes the ideal typical baggage of the policy-maker in order to substantiate the
‘empathising’ coping strategy. Here, six influencing factors act as ‘levers’. Three are identified
as ‘primary’: (1) personal aids like extraversion and openness, (2) professional motivations (a
‘secular calling’) and (3) political realisation (know how the system works). A second series
of three ‘secondary factors’ can provide a powerful boost if the first three are only weakly
developed: (4) social support (starting with colleagues), (5) view of results (distance to the
impact of action) and (6) space for reflection (a learning environment).
In Chapter 7, three case studies bring the working of the conceptual model to life.
When announcing cutbacks in the municipal subsidy for Rotterdam Zoo, a policy-maker
proves his ability to ‘empathise’ due to a combination of openness, support and persistence.
Honouring the organisation’s need for streamlining the business operations and a phased and
gradual process mean that supposed resistance fades in favour of a future-proof organisation.
A second case study shows how expressing doubts and finding agreement about conditions
literally and figuratively creates room for an initially controversial scheme for ex-prostitutes.
The undaunted efforts for the result in combination with a careful structure help generate a
new perspective here. As in the first case study, the ‘empathiser’ in this case also links a good
score for personal resources to political realisation, whereby the previously identified political
strategies can each flourish. In the third case study, in ‘empathising’ the three identified steps
– empathy – agreement – reformulation – strongly emerge. In producing a development plan,
the reinforcing power of personal and official resources again converge. On this basis, the
conclusion is that these three styles provide the structure and as such can be further developed.
In all three cases, the three secondary factors also appear to play a role in the background,
recognisable but clearly less prominent. The meaning of an intense experience (shock) is added
to the factor set. This research supports the effectiveness of the coping strategy ‘empathising’
and the conclusion that, with the presence of the three primary factors, ‘distancing’ is not
an option while countering can fulfil a fall-back function, if compliance with agreements is
involved. The case studies show that when looking for and then finding agreement, a symbolic
act can accelerate matters. Examples are meaning of a flip-over with a drawing of the water
volume in the third casestudy and the creation of a meeting somewhere other than the familiar
terrain. It is not only a question of form; in practice we talk about a gripping image or term, the
question is reformulated or ‘labelled’ or ‘framed’ differently. When formulating the new and
shared perspective, front stage framing can open doors.
ROM003
In Chapter 8, six conclusions provide a balance for the explorations and research.
The explorations and research have highlighted the influence of the context, the characteristics
of resistance and the meaning of personal baggage, political realisation and the tools
required by the civil servant. It has also been established that lots of knowledge, skills and
attitudes are subconsciously present and used in an irrational way. Civil servants possess more
inventiveness than they realise and this is an initial pointer for further research. This is based
on the realisation (conclusion 1) that policy-makers in government are inevitably confronted
with tensions, which cannot be resolved with easy solutions. With regard to the phenomenon
resistance, I conclude (conclusion 2) that in the tense context of government, resistance is
not a blind wall, but a wall of opportunity. There is an active expression of what people want,
which must be understood as a multiple perspective with strong roots in a basic willingness
to leave to government what society cannot do itself. Attention to this is undergoing such
strong development that (conclusion 3) it is not about whether policy-makers embrace the
inclusive approach of communicative attention, but how, with the interesting question of how
communications departments may give this engagement further form. With regard to the
necessary baggage of the policy-maker, the conclusion (4) is that the combination of personal
resources and political realisation and ambition (‘officialdom’) makes it possible for policymakers
to recognise and deal with (supposed) resistance; in particular to embark on concerted
action. There is a great tendency towards communicative confrontation (‘comfrontation’) as
soon as personal resources (extraversion, friendly attitude, care, intellectual autonomy and
openness), professional ambition (‘secular calling’) and political realisation (knowledge of
the (three) system tensions and control of the (five) strategies to bring others to bear) are
available. These ‘empathisers’ follow (conclusion 5) a characteristic structure, as is revealed
by the interviews and case studies. In the ‘comfrontation model’, we have combined these
consecutively. This phasing shows how recognising resistance, acknowledging doubt,
facilitating overtures, and defining a shared perspective lead to embedding.
For the further development of political professionalism (conclusion 6), four
competencies come to the fore: (I) Help see multiple perspectives regarding (planned)
government intervention, (II) Bring relevant partners to bear in order to realise their own
and communal objectives, (III) Shape communal perspectives and (IV) Communicate lessons
from experience with resistance, doubt, overtures and rediscovered perspective. For each
competence, suggestions are made for practical tools. In doing so, an appeal is made for the
creation of ‘communisprudence’: the systematic evaluation of best and bad practices.
By answering the central research questions, new questions are generated. Finally,
several themes for subsequent research are proposed. Such as the question whether the
comfrontation model can also be applied to businesses. This is a possibility, when we consider
that more and more companies are confronted with similar situations when it comes to
recognising and applying multiple perspectives. The significance of generations also appeared
as a theme several times when describing the ability to respond to perspectives and find
shared outlooks. This will be essential in the near future when we have five generations on the work floor. ‘From whom is the government communication?’ Now that not merely
the communication discipline can and will be used for the communicative actions of the
government organisation, this question demands urgent attention. Are policy-makers
themselves able and in a position to use knowledge and experience about dealing with
resistance or will they receive support from communication advisors? The expectations about
this added value of the communication sector are not altogether high. With the awareness
programme ‘Factor C’, the communication profession has shown that it is able to equip policymakers,
but more disciplines are making demands of the equipment of policy-makers, from
putting subjects on the agenda to practical experiences.