C. De ambtelijke beslisser: conceptueel
model getoetst
De twee theoretische verkenningen en de twee onderzoeken leiden naar een
conceptueel model: hoe werkt de ambtelijke taxatie van een lastige opgave? In dit deel komen
de inzichten uit de omgang met omstreden werk samen met de kennis over de specifieke
context waarin ambtenaren beleid maken. Hoofdstuk 6 heet ‘De ontmoeting met weerstand’
om uiting te geven aan het relationele aspect in het herkennen en hanteren van aarzeling,
twijfel, kritiek of anderszins voorkomend tegenspel. In de kwaliteit van het contact ligt veel
besloten, als het gaat om de ‘coping’ van de ambtenaar. Aan de eerdere onderzoeksdelen
ontleen ik enkele dominante stijlen om bij vermeende weerstand weg-, tegen- of juist mee te
bewegen. Dit ‘meebewegen’ wordt als krachtige opening voor de beleidsmaker uitgewerkt,
waarbij enkele uitgesproken bevorderende factoren worden geïdentificeerd.
In hoofdstuk 7 spiegel ik het conceptueel model aan de praktijk. ‘De ambtelijke taxatie’
volgt drie beleidsmakers op de voet bij hun ontmoeting met de weerstand. Op welke wijze
herkenden zij de mogelijke weerstand, hoe verliep het contact en wat waren de consequenties
voor hun wijze van ‘ambtelijke coping’ voor het uiteindelijke doelbereik. In hoofdstuk 8 volgen
tenslotte conclusies over de (werkers aan de)‘Weg van de meeste weerstand’.
6. De ontmoeting met weerstand
Conceptueel model voor ambtelijke coping
6.1. Inleiding
Hoe verloopt de ambtelijke taxatie van het handelen bij (vermeende) weerstand?
Het conceptueel model in dit hoofdstuk is het resultaat van de theoretische verkenningen
en de onderzoeken naar werkbeleving en omgang met systeemgerelateerde spanningen
bij het maken van overheidsbeleid. Wie als beleidsmaker problemen helpt oplossen die vrije
krachten in de samenleving niet zelf kunnen verhelpen, kan niet heen om tegenspel, die in vele
gedaanten zich kan aandienen. Bij het aangaan van die ontmoeting staan de beleidsmaker
meerdere ‘copingstrategieën’ ten dienste. Over die strategieën en de factoren die invloed
uitoefenen op de taxatie welke strategie gevolgd zal worden, gaat dit hoofdstuk.
6.2. De ambtelijke
arcade: contextuele spanningsbogen
Er is overheid omdat en zolang steun bestaat voor de opvatting dat vrije krachten in
de samenleving niet in staat zijn collectieve waarden naar tevredenheid toe te delen (Easton,
1965). Een algemeen belang overvleugelt een individueel belang en daarmee begint de kans op
verschil van mening over de aanleiding, de aanpak en de uitkomsten van ‘overheidsbemoeienis’.
Een reeks checks and balances beoogt een (juridisch gezien) legitieme en (maatschappelijk
gezien) acceptabele context te bevorderen voor de inmenging, beleidsvorming, besluitvorming
en de uiteindelijke uitvoering van beslissingen in dat algemeen belang. Zoals: een wettelijk
verankerde openbaarheid, regulering van procedures, borging van beginselen van behoorlijk
bestuur en verantwoording van voornemens en uitgaven. Deze voorzieningen helpen de
overheid om in eigen kring rekenschap te geven van het omstreden karakter en bieden
afnemers van overheidsdiensten – in hun verschillende rollen als onderdaan, klant,
staatsburger en kiezer – instrumenten om invloed uit te oefenen. Maar ze nemen het
omstreden eigene van overheidsbemoeienis en daarmee de kans op weerstand – het
uiteenlopen van perspectieven op de mogelijke interventies – niet weg. Contextueel gezien is
sprake van een gegeven, en dat is een belangrijk vertrekpunt voor onze studie naar de wijze
waarop de beleidsambtenaar deze specifieke context hanteert. Deze contextuele eigenheid is
een belangrijk gegeven voor onze studie: systeemkenmerken oefenen invloed uit op de wijze
waarop ambtelijke medewerkers hun beslissingen taxeren en daaraan uitvoering geven.
We vinden hiervoor steun bij o.a. Zimbardo (2010) op basis van onderzoek naar gedragingen
van gevangenispersoneel in de afgelopen decennia. Staub (1989) weet: ‘Deel uitmaken van een
systeem creëert zienswijzen, het beloont adhesiebetuigingen aan dominante zienswijzen, en
het maakt dat afwijken hiervan psychologisch veel vergt en moeilijk is’. Het is relevant te weten
hoe mensen dan tot zienswijzen en beslissingen komen.
De publieke weerstand in deze systemische context kan de aanleiding van de
bemoeienis betreffen, maar ook de processtappen die hierop volgen en/of de uiteindelijke
uitkomst. In ons onderzoek nemen we in het bijzonder de startfase van beleidsvorming op
de korrel. Dan immers maakt een beleidsambtenaar voor het eerst een taxatie van wat of
wie op zijn of haar weg kan komen. In de startfase is sprake van een ontwerp, een expliciete
stellingname om gefaseerd en/of gedoseerd te werk te gaan. Dan ook ontmoet de ambtenaar
de perspectieven op de kwestie, de oplossingsmogelijkheden en de overheidbemoeienis bij de
publieken die er toe doen. Een tweede toespitsing betreft de focus op de beleidsambtenaar.
De geschiedenis van de overheid leert dat gekozen (en benoemde) bestuurders bij het
toedelen van schaarse waarden ertoe overgingen medewerkers vrij te stellen voor de
beleidsvoorbereiding en de uitvoering van besluiten. Beleidsambtenaren staan centraal in onze
studie, niet hun bestuurlijke bazen en ook niet hun publieke afnemers: burgers en ondernemers
en hun organisaties.
Beleidsambtenaren bewegen zich per saldo in een uniek systeem, waarin drie
typen arena’s aanhoudend druk uitoefenen: het politieke bestuur, de bureaucratie en het
publieke domein, de samenleving. Het samenkomen van de arena’s leidt – ten opzichte van
medewerkers in het bedrijfsleven of instellingen of het vrije beroep – tot enkele specifieke
typen opgaven. In de eerste plaats speelt de beleidsmaker de subjectieve grondslag parten:
rechtsstatelijkheid (regels voor zorgvuldig, rechtmatig, behoorlijk bestuur) in een context
van politiek-bestuurlijke belangenafweging. Een tweede spanningsboog betreft de omgang
met beheersbaarheid van een vraagstuk in een context van democratische besluitvorming,
waarbij meerderheidsbesluiten en juridische interventies voor vertragingen en omleggingen
kunnen zorgen. Tenslotte is sprake van ambtelijk vakmanschap onder bestuurlijke
verantwoordelijkheid, waarbij behoefte aan zichtbare resultaten op korte termijn en duurzame
en consistente uitvoering elkaar raken. Een beleidsmaker bij de overheid vindt zijn of haar weg
onder deze arcatuur van drie spanningsbogen.
Er is alle reden om aan te nemen dat de impact van deze systeemgerelateerde
spanningen sterker wordt. Dat heeft om te beginnen te maken met een herijking van de
organisatie van overheid – een proces met de focus op de interne organisatie van overheid
– en een zich vernieuwende externe context. Wat de organisatie van overheid betreft is aan
de voet van de 21e eeuw sprake van een ingrijpende verkleining. Op alle niveaus is sprake
van afstoting van taken en overdracht van taken aan private partijen. Dit proces is in de
jaren negentig van de vorige eeuw in gang gezet. Meer en meer is bedrijfsmatig denken in
overheidskringen toegepast, waardoor efficiency en financiële motieven meer en meer gewicht
werden toegekend (New Public Management, o.a. Tjeenk Willink, 2010). Een toegenomen
managerial denken zet niet alleen druk op de capaciteit van de overheid om taken op te pakken,
afwegingen te maken en uitvoering in gang te zetten; het verandert ook de aandacht voor
waardentoedeling, participatie van belanghebbenden en professionaliteit van de ambtelijke
beleidsondersteuner. De druk op ambtenaren is groot om duidelijk te maken waar de overheid
voor kan staan en gaan in de hybride constellaties waarin de overheid geheel of gedeeltelijk taken op zich neemt – of moet nemen omdat niet zelden de constellaties van buitenaf worden
gecreëerd.
Naast de interne hervormingen vragen de toenemende snelheid en schaal van
openbare communicatie aandacht. De sociale media versnellen en verruimen de mogelijkheden
om gevoelens te articuleren en mensen te mobiliseren (Bekkers e.a., 2009). Deze trend
maakt duidelijk dat steeds minder sprake kan zijn van een klassieke overheid die ‘verticaal’
bestuurt en uit-legt op haar moment, via haar kanalen, in haar woorden wat haar goed
dunkt. In een ‘horizontaliserende’ samenleving (ROB, 2009) met tal van kortstondige al dan
niet elektronische netwerken en coalities wordt overheidsbeleid steeds meer ‘powering en
puzzling’ (Heclo, 1974). ‘Inhaken’ en ‘aansluiten’ zijn de sleutelbegrippen. De media spelen
een belangrijk rol bij het registreren en uitvergroten hiervan vanwege hun focus op conflict,
verantwoordelijkheid en human interest (Kleinnijenhuis e.a., 2003), evenals de krachtige rol
van belangenorganisaties en andere influentials (ook bekend als de vijfde en zesde macht, ná
de duiding van de ambtenarij als vierde macht). Niet alleen de vrije media maar vele sociale
media vragen en verwerven dus invloed op menings- wils- en besluitvorming, waarvoor ooit de
besturing bij het openbaar bestuur berustte. Allerhande sociale en – al dan niet gejuridiseerde
– werkvormen laten zien hoe de communicatie van organisaties steeds belangrijker is
geworden. Aan begrippen geen gebrek: coördinatie, consultatie, regie, co-creatie; ze illustreren
het ontstaan van overgangsgebieden, waardoor meer dan van ‘overheid’ van ‘tussenheid’
gesproken kan worden.
Wie bij de overheid werkt, is zich volgens onderzoeken in meer of mindere mate
bewust van maatschappelijk relevante opgaven, lastige problemen en politiek omstreden
beslissingen. Sterker nog, de ontmoeting van deze opgaven blijkt per saldo een unique
selling point voor afstuderenden die voor een overheidsbaan opteren (in het bijzonder
beleidsambtenaren op HBO- en academisch niveau, BZK, 2007). Het vermogen tot omgaan met
weerstand hoort erbij, als je voor de overheid als werkgever kiest (onderzoek work meaning,
hoofdstuk 4).
‘Weerstand’ wordt in deze studie nadrukkelijk opgevat als ‘een verzameling
uiteenlopende perspectieven op een overheidsopgave’. Louter benadrukken van de negatieve
publieke reactie zou geen recht doen aan de betekenisgeving van alle betrokkenen – voorop
burgers en ondernemers en hun organisaties – bij een overheidsopgave. We sluiten hiervoor
aan bij in hoofdstuk 3 aangehaalde opvattingen van Merron (1993) en ook die van Cooperrider
(Masselink, 2008) over veranderingsprocessen in organisaties. Zij stellen tegenover het
negatieve model een positieve benadering voor, waarin – ook! – de vraag wordt beantwoord
waar mensen naar zoeken. Weerstand is in deze opvatting veeleer een kwestie van actieve
betrokkenheid bij een zaak, waarin meerdere en uiteenlopende rollen, belangen en inzichten
ertoe kunnen doen.
6.3. Ambtelijke coping: een kwestie van stijl
Het omgaan met de systeemgerelateerde spanningen en daarvan af te leiden vormen
van publieke weerstand (in allerlei gedaanten, van verwondering tot verzet) is niet uniek
voor overheidsfunctionarissen; weerstand kan ook op de weg komen van medewerkers in
vrije beroepen en in het bedrijfsleven, zoals het ook in privésituaties voorkomt. Wel biedt het
systeem waarin ambtenaren hun werk doen – met de in de vorige paragraaf samengevatte
arcatuur van spanningsbogen – een gerede kans op herhaling van de weerstand. Juist dat
patroonmatige karakter voedt mogelijkheden om een beroepshouding te vormen ten aanzien
van het voorkomen van (dus mogelijke, vermeende) weerstand. Uit de normalisatiestudies van
o.a. Margolis en Molinksy (2005, 2008) komt naar voren hoe in ‘onvermijdelijk problematische’
situaties de persoonlijke beoordeling van de denkbare rol aan de orde is: vooral vier factoren
worden dan professioneel gewogen; verantwoordelijkheid, rechtvaardigheid, moeilijkheid
en de daadwerkelijke verrichting. Deze patronen komen bij uiteenlopende werksoorten met
problematische aspecten aan de orde, waarbij genoemd worden medisch specialisten, agenten
c.q. personeel met geweldsinstructies en ook beroepssporters. In deze beroepsgroepen krijgen
grondslagen uit de sociale psychologie zoals het fenomeen van de cognitieve dissonantie
(Festinger, 1957) dus een bijzonder accent: wat doet iemand die beroepshalve en onvermijdelijk
met weerstand in aanraking komt?
Lange tijd werden daarbij vier typen omgangsstijlen dominant geëtaleerd
(Gramsbergen, 2005): 1) Ontlopen (als je het onderwerp onbelangrijk acht, als uitstel baat,
en als je schat dat de ander beter kan handelen), 2) Forceren (snelheid is geboden, beslissen
is belangrijk en de ander is niet voldoende gemotiveerd te bewegen en beschikt niet over
voldoende machtsmiddelen), 3) Toegeven (als je ongelijk hebt, je inschat toch te zullen
verliezen, als de ander meer baat heeft dan jij bij de uitkomst en je harmonie wilt bewaren)
en 4) Confronteren (als sprake is van een complex probleem, als je iets wilt leren, er tijd en
voldoende motivatie beschikbaar is). In de literatuur over conflicthantering vinden we een
toenemende aandacht voor het uitstellen of ontkomen aan de confrontatie. Prein (2005)
onderscheidt dan respectievelijk: 1) Vermijden (indien confrontatie uit de weg kan worden
gegaan), 2) Forceren (mogelijk bij stevige machtsbasis en hoge druk), 3) Toegeven (als een ander
gelijk heeft en je los kunt laten), 4) Probleem oplossen (indien beide partijen over tijd, energie,
motivatie en creativiteit beschikken) en 5) Compromis zoeken (water bij de wijn doen, als beide
partijen daartoe bereid zijn en dus willen of kunnen ‘middelen’). Figuur 6.1. brengt de stijlen van
Prein in beeld.
Figuur 6.1. Conflicthantering Prein
(2005)
Ik haal dit schema naar voren, vanwege de focus op het element ‘belang’ en vooral
het zoeken en vinden van het gedeelde belang. Eeuwema en Wild (2006) stellen dat grofweg
de helft van de mensen van nature meer gericht is op samenwerking en dus rekent houdt met
anderen, harmonie waardeert en oplossingsgericht is. Tegenover deze ‘coöperatieve’ instelling
staat een ‘competitieve’ instelling, waarin conflict wordt omarmd en winnen als belangrijker
wordt ervaren. Deze basisinstellingen maken het soms moeilijk elkaar te begrijpen en leiden
eenvoudig tot botsingen. Er zijn verscheidene tests (o.a. op het internet) beschikbaar om
persoonlijke voorkeuren voor het omgaan met conflictueuze situaties te testen. Zie o.a. de
Thomas Kilmann vragenlijst, waarin de zorg voor eigen dan wel andermans en gezamenlijk
belang getest kan worden; Leary ontwierp op basis van onderzoek naar patronen van
gedragsbeïnvloeding een systematiek die als ‘De roos van Leary’ bekendheid geniet.
Deze benadering gaat uit van twee dimensies: in welke mate is iemand op symmetrie
(‘samen-‘ versus ‘tegen’-gedrag) en op complementariteit (‘onder’- versus ‘boven’-gedrag)
gericht? De hieraan te ontlenen diagnoses helpt de primaire oriëntatie te verduidelijken:
zet je in beginsel in op eigen, andermans en gezamenlijke belangen?
Coping is ‘de manier waarop iemand zowel gedragsmatig, cognitief als emotioneel,
reageert op de aanpassing vereisende omstandigheden’ (Lazarus & Folkman, 1987).
Copingstrategieën zijn vooral in de sociaal-pedagogische zorg veelvuldig aan te treffen:
hoe bieden mensen het hoofd aan verleidingen of andere verstoringen. Genoemde auteurs
onderscheidden daarbij ‘probleemgericht’ en ‘emotiegericht’ copen, bij de eerste staat een
inhoudelijke aanpak voorop, bij de tweede de gevoelens bij een lastige situatie. Bij een
probleemgerichte benadering staat het oplossen van een probleem voorop, zoeken mensen
informatie en staan ze open voor sociale steun, op zoek naar een positieve zelfmotivatie.
De emotiegerichte strategieën tonen echter eerder vermijdingsgedrag, afleiding zoeken en
mogelijkheden voor emotionele expressie. Onderzoek van Fields en Prinz (1997) leert dat de emotiegerichte copers vaker in stresssituaties belanden, terwijl de probleemgerichte
aanpak mensen helpt ‘op te zadelen’, toe te rusten om een weerstand te hanteren. Geerts
e.a. (2006) tekenen aan dat sprake is van stuk voor stuk bewuste mechanismen, waarbij zich
ook een ‘ladder’ van strategieën heeft ontwikkeld: 1) Passiviteit of negativisme, 2) Rekken van
procedures, 3) Meerdere einddoelen formuleren, 4) Netwerken opbouwen en instrumenteel
inzetten en 5) Duurzame verbindingen opbouwen. Compas e.a. (2001) onderscheiden
copingstrategieën naar positieve benaderingen – (1) probleem oplossen, (2) cognitieve
herstructurering en (3) positieve herwaardering van de ‘stressor’ – en negatieve aanpakken:
4) gedragsvermijding, 5) sociale terugtrekking, 6) niet accepteren, 7) wishful thinking,
8) zelfkritiek en 9) emotionele uitbarsting.
We zien deze ‘handelingsladders’ ook terug bij Giebels’‘De tafel van tien’ (2002):
een set strategieën voor het hanteren van lastige situaties, waarvan de uitsplitsing naar
relationele en inhoudelijke focus relevant is, met een primaire hoop op het kunnen realiseren
van relationele opbrengst. De eerste drie strategieën uit de reeks zijn hierop gericht, de daarop
volgende benaderingen gaan uit van een minder relationele als wel inhoudelijke opbrengst:
1) Aardig zijn, 2) Gelijkwaardigheid tonen, 3) Geloofwaardigheid inbrengen, 4) Emotioneel appel
(met behulp van waarden, emotie), 5) Intimidatie (waarschuwen, vertrouwensvraag stellen),
6) Beperking opleggen (schaarste, tijdlimiet), 7) Directe druk (herhalen), 8) Legitimeren (regels
noemen), 9) Ruilen (wederkerigheid: iets bieden of door-in-the-face: groter voorstellen en
dan terugkrabbelen, waarna de tegenstander iets wil terugdoen) en 10) Rationeel overtuigen
(argumenteren, voet tussen de deur: iemand gaat eerder in op tweede groot verzoek na klein
eerste verzoek). Bij de toepassing blijkt dat het type partij dat weerstand biedt, het repertoire
beperkt: voor emotionele conflictpartijen biedt aardig zijn, het doen van emotioneel appel,
legitimeren en ruilen soelaas, bij ideële partijen zet geloofwaardig zijn en legitimeren zoden
aan de dijk en tref je antisociale partijen, zet dan in op gelijkwaardig zijn, geloofwaardigheid
en directe druk. Ashforth e.a. (2007) spreken bij een uitwerking van deze stijlen in de
beroepsmatige context van een patroon om ‘normalisatiestrategieën’ te ontwikkelen.
Ze onderscheiden drie categorieën van benadering, door de betekenis van het beroep en de
cliëntrelatie te benadrukken, respectievelijk de afweer te organiseren. Bij de eerste categorie
– de beroepsgerichte benadering – gaat het om presentatie van de inhoud. Hiertoe behoren:
1) Reframing (positieve aspecten werk aanzetten), 2) Perspectief wisselen, op andere schaal
bezien, ‘recalibrating’), 3) ‘Refocussing’ (andere aspecten benadrukken, zoals zorgverlof bij
overheid) en 4) ‘Social buffers’ (sociale steun van de beroepsgroep benadrukken). De tweede
categorie richt zich op interveniëren in de relatie met gebruikers: 5) Confronteer de cliënt of het
publiek (via de media bijvoorbeeld) serieus of humoristisch met de grote en onmisbare waarde
van het werk of 6) idealiseer het contact en benadruk verwantschap. Categorie drie bestaat uit
defensieve tactieken: 7) Vermijden, 8) Galgenhumor, 8) Accepteren, 10) Afzetten tegen anderen,
11) Criticasters kritiseren (media, andere beroepsgroepen), 12) Cliënten de schuld geven en
13) Persoon en rol scheiden (je voert maar uit…).
6.4. Copingspectrum
Deze opstellingen kunnen worden samengebracht in drie typen reacties. Er zijn
twee uitersten op een spectrum, met aan de ene kant de taxatie om je van de weerstand af te
wenden en aan de andere kant de weerstand te breken. Daartussen zit een middenweg, waarin
je beïnvloedbare ruimte kunt zoeken en deelbare belangen – kunt vinden. We brengen de
verzamelde inzichten samen in drie categorieën benadering voor de omgang met (vermeende)
weerstand in de context van overheid.
De eerste categorie wijst op de mogelijkheid tot ‘wegbewegen’. In het oog springende
verschijningsvormen zijn: ontlopen (gedragsvoorbeelden: vermijden, afschuiven, bagatelliseren)
en ritualiseren (in vorm laten oplossen, procedures aanbrengen om op te knippen, op te schalen
en te apaiseren). Er is weliswaar niet één beste manier van omgaan met conflictueuze situaties,
benadrukken experts (Giebels & Eeuwema, 2005), maar duidelijk is dat ‘vermijden’ vooral voor
de korte termijn effect heeft, op de lange duur betekent dit een kans op oplopende weerstand
met alle gevolgen die escalatie kan hebben. In de studie van Berg naar het eigene van de
overheid (2008) wordt het ontlopen van directe confrontaties als een begrijpelijke neiging
binnen de context van het systeem overheid gepositioneerd. De in hoofdstuk 2 aangehaalde
‘systeemkenmerken’ brengen tot uiting dat een stapeling van ‘systeemspanningen’ (hoofdstuk
5) met zich mee kan brengen dat een medewerker ‘systeemdwang’ ervaart: het eigen
gedrag wordt dan als vreemd ervaren en men kan dichtklappen (en wegbewegen) of juist
in de contramine schieten en tegenbewegen, overtuigen (= meer zeilen bij zetten dan de
elementen vragen). ‘Vervreemding’ is een risico voor overheidsdienaren dus: gedrag dat de
facto op gespannen voet staat met wat iemand eigenlijk zou willen. Frijda (1993) wijst erop dat
vervreemding kan ontstaan als individuen taxeren dat wezenlijke ‘bronbelangen’ onder een
te grote druk komen te staan. Het gaat dan in het bijzonder om het toegekende belang aan
nieuwsgierigheid, vertrouwdheid, nabijheid en oriëntatie. Andersom zou ook sprake kunnen
zijn van een grotere weerbaarheid zodra de bronbelangen in situaties-onder-druk – tijdig –
kunnen worden bekrachtigd of versterkt. Metafoor: de ‘struisvogel’ die zijn kop in de grond
steekt en de werkelijkheid ontkent. Johnson (2010) gebruikt voor dit type gedrag het begrip
‘vluchten’.
De categorie‘tegenbewegen’ bevindt zich aan de andere kant van het denkbeeldige
spectrum. Niet mijden, maar drammen is nu het parool. Stijlvormen waarin dit tot uiting
komt zijn confronteren (beperkingen opleggen, overtuigen, schaarste suggereren) en forceren
(opleggen, emotioneel appel, intimideren). Uit de onderzoeken naar normalisatiestrategieën
van Milgram kwam naar voren hoe bij het opvoeren van druk de autonomie en het eigen
onafhankelijk oordeelsvermogen van individuen werd aangetast, en de bereidheid verminderde om het eigen gedrag kritisch te herwaarderen (Zimbardo, 2010). Men ging over tot drie vormen
van jobcrafting: 1) opdeling van de actie (het opknippen van de verantwoordelijkheden),
2) geleidelijk opvoeren van de druk in elkaar opeenvolgende acties en 3) het creëren van een
sterk hiërarchische, autoritaire context. Spierballen tonen is dan het parool. Aan het slot
van bestuursperiodes willen bestuurders nog wel eens opdracht geven aan de ambtelijke
organisatie om resultaten te inventariseren en als het ware prijzenkasten op te trekken.
Tonen wat je wel doet of hebt gedaan kan de aandacht helpen wegnemen van wat er misgaat
of niet lukt. Metafoor: de olifant die de porseleinkast doordendert. Bij Johnson (2010): ‘vechten’.
Deze beide categorieën wijzen de facto op het uit de weg gaan van wederkerig contact
met de persoon of partij waarvan weerstand wordt verondersteld. Beide oriëntaties blokkeren
daarmee de taakuitvoering zodra een lastige boodschap voorligt. Weick (1985) maakte uit
onderzoek onder medewerkers van een gezondheidsorganisatie echter op dat bij – reële
en dreigende – verstoring bereidheid bestaat om alternatieve routes te verkennen. In ons
onderzoek naar de ambtelijke omgang met systeemspanningen (hoofdstuk 5) registreerden
we: geconfronteerd met beroepsgebonden weerstand blijkt – deels onbewust – sprake van een
vindingrijkheid. Tussen weg- en tegenbewegen is daarmee sprake van een copingcategorie
die uitzicht helpt bieden op de taakuitoefening en die focust op contact – teneinde de lastige
boodschap te bezorgen en daarmee de denkbare deceptie te managen. Een kenmerkende
houding hierbij is het onderzoeken van de perspectieven die zich aandienen. Beleidsmakers
tonen dan nieuwsgierigheid naar die perspectieven en bereidheid om bruggen te vinden of te
bouwen, met uitgesproken fanatieke uitschieters daartussen zoals we in het empirische deel
hebben kunnen zien. Daarbij kwam ook de metafoor ‘spel’ meermalen naar voren: een passie
om een doorwaadbare plaats te vinden waar mensen vertwijfeld zijn over mogelijkheden om
tot een vergelijk te komen. Een ander kenmerk is ‘inhouden van de teugels’: het uitstellen
van de eerste zet om een ander op de proppen te laten komen met een woord of een daad.
Bij dit ‘meebewegen’ zien we stijlen die getuigen van inleven, overeenkomen, vertragen en
expliciteren van de twijfel. Hiertoe rekenen we ook de judo- of jezuïtische techniek, waarbij
gezocht wordt naar de ontvankelijkheid van de andere partij om mogelijk een draai te
kunnen maken. Aan de hand van deze redeneerlijn licht tussen de opties ‘vluchten’ (voor het
wegbewegen) en ‘vechten’ (voor ‘tegenbewegen’) het begrippenpaar ‘v(ertr)ragen’ op voor
meebewegen. Kenmerk van deze strategie is dat nieuwe perspectieven worden gevonden, een
nieuw licht op de zaak kan ontstaan waardoor een omslag mogelijk is. Als metafoor gebruiken
we de spin, die het krachtenveld kent, kansen opzoekt en een nieuw web van mogelijkheden
spant, een nieuwe context voor de dialoog. Tabel 6.1. toont het Copingspectrum: een drieluik,
dat verder is uit te vouwen naar zeven stijlen en een waaier aan verwante gedragsvoorbeelden:
6.5. Meebewegen: zoek de weerstand op
We werken de optie ‘meebewegen’ verder uit: wat maakt deze weg begaanbaar en
kansrijk voor beleidsmakers die met weerstand te maken kunnen krijgen? Sennett (2008) zet
drie bakens neer in een beschouwing over de omgang met complexe opgaven. Je kunt
1) ‘herformatteren’, in andere termen voorstellen wat voorligt, 2) geduld betrachten, als iets
meer tijd kost dan je had verwacht, er niet langer tegen strijden en gedrag aanpassen, en 3) je
kunt je identificeren met de weerstand, dat wil zeggen: niet eerst de grote kluiven aanpakken
en dan pas de details uit de weg ruimen, maar andersom. Je concentreert je dan op kleine,
meegevende elementen. Volgens Sennett kan de complexiteit van een moment waarin
spanning ontstaat als een ‘ontwerpinstrument’ fungeren: door toegevoegde complexiteit ontstaat meer betrokkenheid: mensen gaan op meer elementen letten. Het is in feite het
omarmen van frustratie. Hij wijst daarbij op de betekenis van de fysieke en sociale context, en
vooral de grensgebieden, ‘waar gefilterd wordt, dat zijn actieve plaatsen. Zie de rol van
stadsmuren: die grenzen zijn grensgebieden geworden; ‘het probleem is dat we beter zijn in
grenzen dan grensgebieden’. Bij druk richten mensen zich vaak op centra, terwijl de kansen in
de periferieën liggen, ‘plaatsen voor afscheiding, maar ook voor uitwisseling’. Hij trekt hier de
vergelijking met de speeltuintjes die architect Van Eyck in grote steden hielp aanleggen:
vrijplaatsen en afscheidingen, die per saldo de nieuwsgierigheid stimuleerden, mensen
uitdaagden om met ambiguïteit om te gaan, elkaar op te zoeken en toe te laten een
gemeenschappelijk domein te creëren. Zoek de speelruimte op…
Ook andere auteurs wijzen op de betekenis van het vergroten van de eigen
beïnvloedbare ruimte. Giebels en Eeuwema (2006) noemen: 1) Tijd laten werken, 2) Toepassen
van een GRITstrategie (Graduated Reciprocation in Tension, publieke verontschuldiging
bijvoorbeeld, waarna ander meebeweegt, 3) Humor en 4) Herframen via (a) een overkoepelend
doel of gezamenlijke vijand, b) een ander (mede)verantwoordelijk maken en dan gezamenlijke
kluif maken), partijen of kwesties splitsen (kleinere deelproblemen maken) of d) door
procedureafspraken maken. De auteurs halen Ury aan die vijf stappen onderscheidt:
1) Tel tot 10 (stel even uit), 2) Ontwapen door naast de ander te gaan staan (actief luisteren,
zoek gezamenlijke oriëntatie), 3) Verander het spel (ander kader aanreiken, vragen naar
waarom en onderliggende belangen), 4) Bouw een brug (visualiseer kleine uitkomst, help
ander gezichtsverlies te voorkomen) en 5) Maak het lastig om nee te zeggen door negatieve
consequenties van voortduren huidige situatie inzichtelijk, help idee te krijgen dat keuze
vrijwillig is, leg vast). Uit deze benaderingen spreekt ook de optie van relativering, een theatrale
strategie, met toepassingen als bagatelliseren (‘alle sectoren over een kam scheren lukt niet’),
diskwalificeren (‘onderbouwing deugt niet’) en dramatiseren (‘hiermee gaan we terug naar de
vorige eeuw’).
Vermaak
(2009) focust op een opbouw, waarbij eerst
getracht wordt bij een ander aansluiting
te vinden, eer men doorpakt naar meer
sturende interventies. In zijn proefschrift
over ‘taaie vraagstukken’ in de context
van organisatieverandering presenteert
hij op basis van onderzoek bij enkele
overheidsdiensten het concept van ‘paradoxaal
interveniëren’. Centraal in deze benadering
staat een dosering van de druk, in de
veronderstelling dat je niet dieper moet
ingrijpen dan nodig is. Van licht naar
zwaar: 1) Vertragen, met luisteren als
belangrijkste kwaliteit, ruimte scheppen
voor ‘gesputter’ dus; 2) Twijfel expliciteren
verwijst naar het openlijk en samen zoeken
naar positieve gezichtspunten, 3) Ambities
herevalueren is vervolgens als optie mogelijk,
teneinde te bezien wat de ander nodig
heeft om iets in zijn omgeving te veranderen
(als in het kaderen van Ury, hiervoor
genoemd) en 4) Voorschrijven resteert
als je er op de eerdere niveaus niet uitkomt.
Vermaak voegt hieraan het woord ‘symptoom’
om aan te geven dat het vanuit jouw gezichtspunt
geen ideale oplossing kan zijn maar dus
wel een laatste houvast. Tabel 6.2. toont
in schema de opbouw van wat Vermaak ‘paradoxaal
interveniëren’ noemt:
Tabel 6.2. Paradoxaal interveniëren
(Vermaak, 2009)
Vermaak
ontleende zijn inzicht aan organisatieveranderingen.
Hij onderstreept hierbij de betekenis
van ‘bezig zijn’ voor motivatie en begeestering,
waardoor een verbinding (‘engagement’)
kan ontstaan. We zien het concept van
aansluiten, luisteren en vertragen ook
terug in andere disciplines. Zoals in
de klassieke ordening van fasen van verwerking
van de Amerikaanse psychiater Kubler-Ross
(1969). Haar werk heeft nadrukkelijk betrekking
op situatie waarin eindigheid van het
leven aan de orde is, maar is ook in veranderkundige
kringen overgenomen om duidelijk te maken
hoe mensen lastige boodschappen verwerken.
Na 1) de schok volgt 2) ontkenning en
isolering, 3) woede, 4) onderhandelen
over alternatieven, 4) depressie/treuren,
en 5) al dan niet volledige aanvaarding
van de verandering. De auteur tekent aan
dat het model minder lineair is dan mogelijk
overkomt; essentie is dat de gesprekspartner
deze ‘denkstappen’ van de ander herkent
– en het eigen tempo! – en erop inspeelt.
In de eerste fasen is het inleven, vertragen
en meebewegen van groot belang, en leidt
wegbewegen (bagatelliseren) of tegenbewegen
(hoop inblazen) eerder averechts dan bemoedigend.
Ontneem mensen hun verdriet (teleurstelling,
consternatie) niet en omarm de twijfel,
het ongemak, luidt de boodschap. Figuur
6.2. geeft de fasen van verwerking weer.
Figuur 6.2. Verwerkingscyclus Kubler-Ross
(1969)
De Britse dichter Keats muntte in 1818 in een brief het begrip ‘negative capability’:
a state in which a person is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts. Without any
irritable reaching after facts and reason’. ‘Negative’ verwijst hier naar het vermogen om niet te
handelen, om de tendens om in actie te schieten te weerstaan. Wanneer spanningen langer
worden weerstaan, het ‘niet weten’ langer kan worden verdragen is het mogelijk om een
emotionele en mentale ruimte te creëren waarin nieuwe gedachten naar voren kunnen komen.
In tegenstelling dus tot snelle besluiten nemen en complexiteit negeren. Gelb (1998) haalt in
een studie naar beginselen van Da Vinci het principe van ‘Sfumato’ (letterlijk vertaald met:
in rook opgaan) naar voren: ‘een bereidheid om dubbelzinnigheid, paradoxen en onzekerheid
te verwelkomen’. De grote kunstenaar was steeds gericht op ontdekking, stelde aanhoudend
vragen en toonde interesse voor de kleinste details om maar over meerdere visies te kunnen
beschikken. Met de Mona Lisa als ultieme expressie, de paradoxale en mysterieuze schoonheid
waarin je nieuwe perspectieven kunt blijven ontdekken.
Het weloverwogen inzetten op ‘vertragen’ en ‘vertwijfelen’ is ook in andere
maatschappelijke domeinen aan te wijzen. Zoals in de judosport, in 1882 ontwikkeld door de
Japanner Jigoro Kano. Judo betekent letterlijk ‘de zachte weg’. Kenmerk van de sport is dat de
deelnemers elkaar met respect benaderen en behandelen. Het is de bedoeling om te winnen,
maar nooit om de ander door verwonding uit te schakelen. Nathans nam de ‘Judostijl’ op in
haar trainingsboek over adviseren (1992). Het gaat dan om vergaand bevestigen van de claims
van een betrokkene en toedelen van zoveel verantwoordelijkheid, zodat de geadviseerde
aarzeling openbaart. Dat kan door uitvergroten van een standpunt, terugtrekken van de gespreksleider en rondspelen van problemen en oplossingen. De ‘Judo-stijl’ wordt vooral
geschikt geacht als mensen baat hebben bij behoud van bestaand gedrag of als er problemen
zijn op betrekkingsniveau. De gespreksleider doet een beroep op een ander deel van de
persoonlijkheid dan het deel dat weerstand heeft, namelijk dat deel dat wil veranderen en
ontwikkelen.
Geul (1998) haalt in een studie naar beleidsstijlen de Jezuïtische methode naar voren
als techniek om bij weerstand mensen eerst te bevestigen in hun weerstand en al bevestigend
te zoeken naar een moment van twijfel, op basis waarvan een draai kan worden gemaakt.
Vernoemd naar de orde die de Spanjaard Ignatius de Loyola in 1534 stichtte.
Een negatief waas hangt over de toepassingen – men spreekt ook van een Jezuïetenstreek –
die in de kern neerkomt op een vorm van manipulatie. Door bevestiging en bewondering te
tonen wordt een bestaande voorstelling van zaken aangepast zodat een acceptabel perspectief
ontstaat. De beleidsmaker zoekt dan dus naar openingen bij de ander en of het honoreren
van deelwensen de ontvankelijkheid kan vergroten om toch mee te gaan in een verandering.
Volgens Van Schendelen komt dat overigens vaak neer op afwentelen, uitstellen, zoethouders
en doorverwijzingen (1989): ‘men bedenkt, construeert en hanteert variabelen die het probleem
verkleinen, onschadelijk maken, verplaatsen, vertragen of anderszins minder hinderlijk maken’.
Meebewegen
kan dus ook betekenen dat de meebewegende
partij de gemoedstoestand en de taal van
de ander omarmt. In de Verenigde Staten
bestaat een traditie op dit punt: een
grootschalige bomenkap werd door een Republikeinse
gouverneur geframed als ‘Healty Forests
Plan’ om Democratische affiniteit met
gezondheid te prikkelen (Luntz, 2009).
Weerstand duidt immers op betrokkenheid
en een hoog energieniveau: wie dan luistert,
begrip toont, laat zien hoe hij of zij
worstelt met de situatie en mensen helpt
om afscheid te nemen van een oude situatie
en het perspectief te zien van de nieuwe,
kan meters maken (Vermaak, 2009). We zien
dit communicatieve koppel van erkenning
en perspectief ook terug bij de slagzin
van de Belastingdienst ‘Leuker kunnen
we het niet maken. Wel makkelijker’. Hier
wordt de erkenning van een pijnlijke interventie
gekoppeld aan een perspectief, dat boven
alles relevant is voor de beoogde publieksgroep,
de belastingbetaler. De Belastingdienst
kon hier toe komen door het vermogen om
zich in te leven in de dominante houdingen
van belastingbetalers. Focusgroeponderzoek
leerde de dienst in 1992 in welke hoge
mate sprake was van bereidheid van het
publiek zich te voegen naar de verplichting
belasting te betalen (‘compliance’, bereidheid
zich te plooien): ‘Ik draag iets bij als
mijn buurman ook betaalt’, kwam uit kwalitatief
onderzoek naar voren, alsook een basale
waardering voor de deskundigheid van de
Belastingsdienst. Ondervraging van het
publiek naar de grondslagen van weerstand
gaf vervolgens zicht op de kansrijke interactie:
belastingbetalers willen vooral snel en
eenvoudig aan hun verplichting kunnen
voldoen. De slagzin ‘Leuker kunnen we
het niet maken. Wel makkelijker’ zat bijna letterlijk in de briefing aan het reclamebureau: in het samenspel
tussen reclamebureau, de opdrachtgevers bij de communicatiedirectie en de betrokken
leiding van de Belastingdienst werd de betekenis van de slagzin geïdentificeerd. Maar ook de
combinatie van communicatie en de bijbehorende bewijsvoering – vereenvoudiging van de
aangifte – kwam in het vizier. En is sindsdien niet meer losgelaten, getuige ook het jongste
Beleidsplan communicatie van de dienst (november 2011). Tegenover de korte termijnoriëntatie
van het politieke bedrijf – het departement – slaagt de dienst er per saldo in om een lange
termijnrelatie met de burger gaande te houden, waarin niet de politieke strijd, maar de
repeterende agendering van de naleving van een kennelijke sociale norm (belasting betalen
hoort erbij) in combinatie met een simpel handelingsperspectief de toon zet: zo gaan we met
elkaar om….
De vrucht van meebewegen is dan ook vaak een nieuwe ordening van gegevens,
een nieuwe talige werkelijkheid, een nieuwe agenda die daarbij als gemeenschappelijk wordt
beoordeeld. Zo wordt het Nederlandse poldermodel geroemd vanwege de hefboomfunctie
van het continue articuleren van de bereidheid om tot overeenstemming te komen (‘agree to
disagree’) bij vakbeweging, werkgeversorganisaties en overheid (Lendering, 2005). Volgens
Frijhoff (vraaggesprek met Spiering, NRC Handelsblad, 1999) is hier sprake van een typisch
Nederlands kenmerk: het vermogen om steeds weer te zoeken naar ‘draagvlak’ en overleg heeft
de facto de waterschappen en daarmee de democratisch gelegitimeerde bestuurscultuur in
Nederland gefundeerd. Taal en in het bijzonder het stijlmiddel eufemisme spelen hierbij een
belangrijke rol, zoals het gebruik van begrippen als inspanningsverplichting (voor doelstelling)
en nulgroei (voor bezuinigingen).
In een studie van enkele ongemakkelijke, meerpartijdige conflicten in de ruimtelijke
ordening stellen Brummans et al. (2008) vast hoe partijen die qua standpunten ver van elkaar
verwijderd zijn een nieuwe gemeenschappelijke werkelijkheid kunnen creëren door een situatie
te creëren waarin iedereen de kans krijgt om eigen voorkeuren (frames) als het ware naar de
voorgrond te verplaatsen. Er ontstaat dan een (nieuwe) ordening en betekenisgeving waardoor
mensen in staat worden gesteld tot een gemeenschappelijke definitie van een situatie. ‘From
this perspective, framing refers to using a particular ‘repertoire’ of categories and labels to
bracket and interpret ongoing experience and information action. In other words, it refers to the
communicative process through which people foreground and background certain aspects of
experience and apply a set of categories and labels to develop ‘coherent stor[ies] of what is going
on’ and make decisions of ‘what should be done given those unfolding stor[ies]’ (Weick, 1999)’.
Kern van deze benadering is dat bestaande verschillen niet worden geëlimineerd, maar naar de
achtergrond worden geschoven ten gunste van gedeelde opvattingen. De gemeenschappelijke
winst schuilt dan in de gedeelde visie op wat er aan de hand is: ‘an intractable multiparty
dispute can be seen as a symbolic arena in which disputants framing reportoires differ from and
frequently oppose each other for extended periods of time. Er is sprake dan van een agree to
disagree met een product dat Brummans c.s. ‘commonality’s’ noemen: systeemovereenkomsten.
Een verwante opvatting over het schuiven met gedeelde en uiteenlopende opvattingen zien we bij de onderwijskundige benadering van gemeenschappelijk leren van Fiol (1994).
Hij deed onderzoek naar de wijze waarop gedeeld begrip ontstond bij het aanreiken van
nieuwe en diverse feiten en stelde vast dat om te komen tot gemeenschappelijk begrip
het bieden van ruimte aan convergentie én divergentie baat heeft. Wijs omgaan met deze
tegenpolen bleek te bestaan uit het benadrukken van de convergentie als dat kan en ruimte
bieden aan uitwaaierende opvattingen als dat moet. De psycholoog Miyake (1991) benadrukt
op basis van onderzoek onder studenten dat het samen handelen als een hefboom kan
fungeren: door die gedeelde ervaring is het mogelijk gedeeld begrip te creëren: ‘Even after an
hour long joint comprehension activity that resulted in a subjective feeling of complete sharing,
members of dyads [= duo’s van studenten, GR] , when individually queried, gave very different
explanations’. Essentieel bij deze benadering is het besef dat door Isaacs (1999) onder woorden
werd gebracht: je kunt dialoog niet afdwingen, maar wel de gunstige condities creëren die
bevorderen dat de dialoog ontstaat (o.a. in de titel van zijn boek ‘Dialogue and the art of
thinking together’). Van den Bos (2009) zet ‘procedurele rechtvaardigheid’ – waargenomen
rechtvaardigheid van de bejegening – af tegen ‘distributieve rechtvaardigheid’ (rechtvaardiging
van de uitkomst(en)). Uit onderzoek maakte hij op dat burgers meer waarde toekennen
aan de waarneming van rechtvaardigheid, eerlijkheid, respect en vriendelijkheid dan de
bevrediging van een uiteindelijk resultaat. Een belangrijke verklaring ligt volgens hem bij
informatieonzekerheid: burgers willen een oordeel kunnen vormen over de mogelijke uitkomst
en percipiëren de procedure dan bij wijze van toetssteen.
‘Meebewegen’ ontpopt zich hiermee als allesbehalve een geforceerde neiging om
tot verzoening te komen (‘het compromis om het compromis’), maar juist om met behoud van
verschillen ‘on speaking terms’ te geraken. We vinden dit fenomeen ook bij de Frans-joodse
filosoof Levinas. Hij bleef vrij lang in gesprek met zijn leermeester Heidegger, ook toen bleek
dat deze er nazisympathieën op nahield. Hij zocht naar de verbindingen en de verschillen
tussen hen beiden. Levinaskenners onderstrepen dat deze houding diens werk aanzienlijk heeft
verrijkt: door je in de weerstand te verdiepen – er dwars doorheen te kijken – kun je sterker
voor de dag komen (Keij, 1993). ‘Je moet dus juist in gesprek gaan met degenen die diametraal
tegenover je staan’, concludeert hoogleraar christelijke filosofie Van Riessen (Hamelink, 2010).
Levinas bepleit meer in het bijzonder het omarmen van ‘meervoudigheid’, ‘afhankelijkheid’
en ‘kwetsbaarheid’, registreert Keij; Levinas kiest dus bewust voor de ambivalentie, de
‘dubbelwaardige’ mens. We onderstrepen deze inzet hier, omdat ze de massieve staat van
weerstand helpt openbreken: het is niet iets wat tegenover je staat, maar wat deel uitmaakt
van de contextuele werkelijkheid en daarom gekend moet worden. Wie de ambivalentie toelaat
gaat voorbij het zwart-wit denken en gunt zichzelf een onderzoekende houding naar meerdere
invalshoeken en zienswijzen. In aanvulling op het begrip ‘de derde weg’ (waarbij bij conflicten
wordt uitgegaan van een verzoening, het samenbrengen van uiteenlopende inzichten en
opvattingen), opent Levinas als het ware de mogelijkheid van ‘de vierde weg’ (Keij 1993).
Probeer het onderscheid niet op te heffen, maar benoem het, zoals de Belastingdienst feitelijk
ook presteerde met de slagzin ‘Leuker kunnen we het niet maken. Wel makkelijker’: per saldo
immers een fors aangezette omarming van gemakzucht. Focusgroepen met belastingbetalers hadden duidelijk gemaakt dat die luiheid geen doel in zich was, maar wel om erkenning
smeekte. Overigens waren de belastingplichtigen zich er terdege van bewust dat belasting
betalen erbij hoort. Deze ‘compliance’ kon alleen ontstaan door een echt gesprek aan te gaan,
de doorwaadbare plaatsen te zoeken en in ‘weerwoord’ een nieuw perspectief te ontdekken.
Van der Riessen (1991) spreekt van het toelaten van ‘schroom’: de bereidheid om elke visie op
het goede niet van het zelf uit vorm te geven, maar aan te passen aan de situatie en de vraag
van de ander’ (cursivering van mij, GR). Van der Ven ontleent aan een studie naar de filosofie
van Levinas een pregnant kenmerk van de ontmoeting met weerstand: schaamte (2008).
Hij signaleert bij professionals het voorkomen van ‘rationaliteitsschaamte’: een moment
waarop iemand zich teruggefloten weet, geraakt en zich in mindere of meerdere mate bewust
is van ‘een niet doordachte weerstand’. Ook deze auteur neemt afstand van een hang naar
rationaliteit bij de ontmoeting met kritiek of de veronderstelling hiervan. Onderwerp van zijn
studie zijn interne veranderingsprocessen in organisaties. Een fixatie op rationele processen
ontneemt managers de kans om ‘de Ander’ te zien – het begrip dat zo’n centrale plaats heeft
in Levinas’ filosofie. Twee andere leidende begrippen in die filosofie zijn ’nabijheid’ en ‘gelaat’;
het vermogen om de ander écht te zien en ‘de morele impuls in mij los te maken en te
voorkomen dat ik de ander geweld aan zal doen’. Niet codes en reglementen, maar eerlijke
verkenning van de relatie, met de bijbehorende tegenstellingen, daar gaat het om.
Veel ‘managerial’ concepten zijn echter gericht op het krampachtig en ‘manipulatief’
bijeenbrengen van medewerkersbelangen en bedrijfsbelangen, aldus Van der Ven, die een
‘totaliserende’ en ‘inkapselende’ werking van rationaliteit waarneemt: uit angst voor de echte
ontmoeting wordt gevlucht in een eigen logica van meten en behalen van targets.
Ten Bos (2004) gebruikt de metafoor van de weg als aanduiding voor het dwingende
karakter dat uitgaat van rationele benaderingen: ‘De mens is in de organisatie altijd een
spookrijder’. We zien versterking van dit geluid bij pleitbezorgers van de chaostheorie
(Weggeman, 2008). Zij hekelen de reïficatie of het toekennen van een ‘dingkarakter’ aan
begrippen als ‘individu’, samenleving’ en ‘organisatie’. Verbinding met anderen vinden
degenen die de confrontatie opzoeken, dilemma’s niet willen gladstrijken, maar ruimte willen
bieden aan verschillen. De Jong (1997) onderscheidde in dit verband een onderscheid tussen
‘instrumenteel rationeel handelen’ en ‘waarderationeel handelen’. Bij het eerste begrip draait
het om het bereiken van efficiënte inzet van mensen en middelen, terwijl bij de tweede vorm
voortkomt uit de overtuiging dat een handeling een intrinsieke waarde kan hebben, ongeacht
het nut. Deze invalshoek helpt ons om onderscheid aan te brengen tussen het weloverwogen
en onderbouwde sturen van handelen bij (het aan zien komen) van weerstand en het
ontvankelijk en open tegemoet treden van de (vermeende) situatie waarin je terecht komt.
We nemen een dominante neiging waar om ‘binnen vastgestelde categorieën het ongelijke
gelijk [te] maken’ (Van der Ven, 2003) en daarmee weg te bewegen van de kansen die een
confrontatie biedt om een eigen(standige) beoordeling van een situatie te maken, een ervaring
te hebben voor de betekenisverlening, het gesprek écht aan te gaan. Met de auteur deel ik de
opvatting dat het ontnemen van een zicht op de gesprekken bij die mensen het gevaar van
‘misleiding’ en ook ‘uitsluiting’ of ‘blindheid’ met zich meebrengt.
Mogelijke oplossingen die in de ontmoetingen en gesprekken en dus in de weerstand besloten
liggen, worden nodeloos op afstand gehouden.
Diverse
studies naar gesprekken en discoursanalyses
noemen de betekenis van het niet-expliciete
karakter van gesprekken die mensen met
elkaar voeren. Mensen bevinden zich in
tijden van crises of risico’s in een dilemma
en de autoriteit die een dergelijke situatie
herkent – en erkent – kan contact maken
en daadwerkelijk communiceren. Aldus Klarenbeek
(2011), die voor haar promotieonderzoek
gesprekken van ouders bij de campagne
van het RIVM voor het inenten van meisjes
tegen baarmoederhalskanker in 2009 onderzocht.
Bij een tweede campagne in 2010 trok het
instituut lering uit de – genegeerde –
gesprekken bij de eerste campagne het
jaar ervoor. In uitingen werd bewust de
weerstand van ouders en meisjes uitgelicht
(‘Is het wel veilig?’, ‘Wat betekent dit
voor seks?’ etcetera). Flyvbjerg, die
onderzoek deed naar kostenoverschrijdingen
bij grote infrastructurele projecten,
spreekt over ‘strategische misrepresentatie’.
Overheidsorganisaties doen vaak de relatie
met burgers geweld aan door ‘overoptimistische’
berichten de wereld in te sturen. Hieraan
ligt de misvatting ten grondslag dat het
volk zichzelf niet gerust kan stellen.
Maar, ‘de lijn tussen optimisme en misrepresentatie
is zo dun dat burgers op basis van ervaringen
uit het verleden de overheid vaak per
definitie wantrouwen’. En: ‘Goednieuws-shows
en absolute garanties wekken vooral achterdocht’.
(De Boer, 2011). Ook mediatrainer Wieringa
(2011) bespreekt hoe overheidstaxaties
hun voedingsbodem vinden in misinterpretaties
over hoe mensen met informatie om zullen
of kunnen gaan. In een artikel naar aanleiding
van de brand met een chemiebedrijf in
Moerdijk wijst hij op de ’informatieparadox’:
hoe meer informatie, hoe meer onzekerheid.
Autoriteiten stoeiden duidelijk met de
vraag of ze eerst alle gegevens op een
rij moesten hebben of alles openbaar op
het internet moesten plaatsen. ‘Meer informatie
is dus niet de goede oplossing. De kunst
is om te zoeken naar de goede informatie’,
weet mediatrainer Wieringa, die de variant
‘meer over minder’ voorhoudt: analyseer
welke informatie er voor wie toe doet.
Of: welke informatie schraagt het vertrouwen?
Wie op basis van die kennis de zorgen
én bedenkingen van sleutelfiguren ‘adresseert’,
communiceert ‘van buiten naar binnen in
plaats van andersom’. In het concrete
geval van Moedrijk had de boodschap kunnen
luiden: ‘We meten geen schadelijke stoffen,
maar toch zeggen we u dat u ramen en deuren
moet sluiten Dat klinkt inderdaad strijdig,
maar dat doen we voor alle zekerheid’.
Niet verhullen dus waar het je om te doen,
je kaarten open op tafel leggen en perspectief
bieden. Wieringa: ‘Krakkemikkige eerlijkheid
overtuigt meer dan gelikt theaterspel’.
‘Mensen hebben niet zo zeer hekel aan
veranderen, maar aan veranderd worden’
stelt Horn (1998). Hij wijst op twee dominante
mechanismen bij (dreigende) weerstand.
Enerzijds is het van belang zorg te dragen
voor reductie van onzekerheid en anderzijds
voor het verhogen van onzekerheidstolerantie.
Zie tabel 6.3.:
Tabel 6.3. Omgaan met onzekerheid
(Horn, 1998)
We
vestigen tot slot van deze bespreking
van de meebeweeg-strategie de aandacht
op de beschikbaarheid van opties voor
verandering. Hoggett en Simon (2009) wijzen
hier bijvoorbeeld op in een verhandeling
over de omgang met dilemma’s in de context
van werk. Ze onderscheiden twee typen
uitgangssituaties. Ten eerste de situaties
waarin tegenstellingen ontstaan waarbij
er geen andere uitweg is dan te kiezen
voor één van een aantal opties. Je komt
tegemoet aan één optie, waarde of criterium
en schiet daarmee tekort ten opzichte
van de andere optie(s). Het tweede type
situaties kent tegenstellingen waarbij
het juist onmogelijk is te kiezen voor
één van de alternatieven, het tekortschieten
gebeurt ten opzichte van alle opties.
Uit een studie naar de juridische functie
bij de rijksoverheid maakten Mens, Mul
en Van den Kieboom (2010) op dat taak
(aard van het werk, helderheid over stappen
en resultaten), territorium (waar ga je
over en niet), rol (wie doet wat en wat
doe ik) en tijd (wanneer werken we eraan
en wanneer niet (meer)) de belangrijkste
begrenzingen zijn die je kunt aanbrengen.
Tussenbalans:
de potentie van meebewegen
Wie werkt in de context van de overheid maakt onmiskenbaar een kans dat zijn
of haar geestelijke of emotionele vrijheid onder druk komt te staan: de contextgerelateerde
prikkels kunnen het gedrag dat door de eigen wil wordt opgeroepen overvleugelen.
Persoonlijke eigenschappen kunnen hindernissen opleveren bij het aangaan van lastige
contacten. Het ontbreken van een constructieve interactie met collega’s en ruimte voor
reflectie kunnen ook het handelen flink belemmeren. Vervreemding en wegbewegen van de
kritische situatie zijn dan een logische consequentie van de belemmerende factoren die de
overheidscontext met zich meebrengt. Evenzeer maken onze verkenningen en onderzoeken
duidelijk dat de beschikbaarheid van collegiale contacten, ruimte voor reflectie in combinatie
met ambtelijk besef en zicht op resultaten als bevorderende factoren kunnen worden opgevat voor het hanteren van de systeemkenmerken van overheid. Naast de ‘weg van de minste
weerstand’ en ‘overtuigen’ lonkt daarom de optie mee te bewegen met de (vermeende)
weerstand een te beïnvloeden keuze is bij de ambtelijke taxatie van een lastige kluif en per
saldo voor het bereiken van een bevredigende ambtelijke taakuitoefening. Uit het onderzoek
naar de omgang met systeemspanningen (hoofdstuk 5) kwam al met al een flinke dosis
ambtelijke vindingrijkheid naar voren, een ontvankelijkheid om te zoeken naar manieren om
‘mee te bewegen’. Daarbij stelden we vast dat het ambachtelijk handelen (job crafting) in
belangrijke mate op onberedeneerd gedrag leunt; desgevraagd maken beleidsmedewerkers
duidelijk moeilijk te kunnen ver(ant)woorden waar ze hun handelen op baseren.
Deze bevinding relativeert de opvatting dat bij coping sprake zou zijn van bewust, gecalculeerd
gedrag (Geerts, 2000) en sluit aan bij andere onderzoeken (Dijksterhuis, 2007, Pol, 2006).
Maar alles begint bij het vermogen om contact te leggen en vanuit contact het verschil te
herkennen en erkennen. Dit is de kern van wat meebewegen betekent in de spannende,
tegenstrijdige context waarin de beleidsmaker overheidsbemoeienis (re)presenteert.
6.6. Invloedsfactoren: zes ‘hefbomen’
Meebewegen veronderstelt het willen en kunnen aangaan van een wederkerig
contact, waarin dus enkele werkende elementen oplichten. Zoals: geduld en aanpassing
(Sennett), twijfel en vertraging (Vermaak) eerlijkheid en waardigheid (Levinas), bescherming
van verschillen (Brummans) en meervoudige perspectieven (Merron). Vanuit dat contact
kunnen volgende stappen worden gezet, waarbij ‘inleven’, ‘overeenkomen’ en ‘herformuleren’
als dominante stijlen zijn geïdentificeerd. Wat bepaalt de bagage van de beleidsmaker om aan
die copingstrategie gestalte te kunnen geven? Aan de verkenningen en onderzoek ontlenen
we zes beïnvloedende factoren: (1) persoonlijke hulpbronnen, (2) professionele drijfveren, (3)
ambtelijk besef, (4) sociale steun, (5) zicht op resultaat en (6) ruimte voor reflectie. We lichten
deze ‘hefbomen voor meebewegen’ hierna toe.
Ad.1.
In de eerste plaats doen persoonlijke
hulpbronnen ertoe. Wat neem je aan eigenheid
mee als het er op aan komt? Het belang
van de identificatie van persoonlijkheidskenmerken
is aanleiding geweest voor diverse modellen
en meetinstrumenten. De Myers Briggs Type
Indicator (MBTI) geniet weliswaar veel
bekendheid, maar krijgt ook kritiek op
de validiteit van metingen (o.a. Capraro
& Capraro, 2002) en het beperkte bewijsmateriaal
in werksituaties (onder andere uitgewerkt
in Robbins & Judge, 2008). In het model
worden persoonlijkheidstypen gekarakteriseerd
aan de hand van de termen extravert versus
introvert, sensitief versus intuïtief,
denkende versus gevoelsmensen en ‘beoordelaars’
versus ‘ontvankelijken’. We grijpen de
vijf basisdimensies van de Big Five typologie
aan om in de context van dit onderzoek
de bagage aan persoonlijke hulpbronnen
te karakteriseren. Gramsbergen e.a. (2005)
grijpen de betekenis van deze dimensies
aan voor het karakteriseren van basiseigenschappen:
I. |
Extravert (versus
introvert): voelt iemand zich op
zijn gemak in gezelschap van anderen,
is hij of zij assertief en sociaal
dan wel teruggetrokken; |
II. |
Inschikkelijk (versus vijandig):
is iemand geneigd zich te richten
op anderen,
vertrouwen te geven, getuigt hij/zij
van inlevingsvermogen; |
III. | Zorgvuldig (versus slordig): is
iemand verantwoordelijk, ordelijk,
volhardend: een eenmaal gesteld
doel zet je niet zomaar weg; |
IV. | Emotioneel stabiel (versus neurotisch): iemand is niet voor één
gat te vangen, blijft kalm, toont
zich zeker; |
V. | Open (versus begrensd): geeft iemand blijk van nieuwsgierigheid, intellectuele
autonomie, durf, om proactief en
origineel voor de dag te komen. |
Bales (1955) wijst (in de context van
relaties in kleinere gemeenschappen
waaronder families) op de betekenis
van het expliciteren van deze eigenschappen.
Hij registreerde dat mensen minder moeite
hebben om een uitdaging aan te gaan
als ze vooraf uitspreken hoe ze iets
willen aanpakken; ze zijn juist uitgesproken
over de werkgerelateerde spanningen.
Mensen met een proactieve persoonlijkheid
tonen initiatief, ondernemen actie en
creëren ruimte voor verandering (Seibert
e.a., 2001). Wat betreft het meten van
deze persoonlijkheidskenmerken merken
Doppler en Lauterberg (1996) op dat
scoringslijsten beperkt houvast bieden.
Naar aanleiding van het Stanford Prison
Experiment stelde ook Zimbardo (2010)
vast dat de betekenis van persoonlijke
veerkracht vooral in interacties betekenis
krijgt en registraties van waarnemingen
meer houvast bieden. We brengen deze
eigenschappen als indicatoren voor persoonlijke
eigenschappen samen in tabel 6.4.
Tabel 6.4. Persoonlijke hulpbronnen
Ad.2. Vervolgens onderkennen we de betekenis
van professionele drijfveren. Hierbij
draait het om de invloed van de ambitie
van een medewerker om in de context
van de organisatie waar hij of zij werkt
eigen talenten te verzilveren, erkenning
van de eigen richting te zoeken, gevoel
van maatschappelijke relevantie te beproeven.
We kunnen ook ten aanzien van deze factor
enkele specifieke indicatoren onderscheiden.
In tabel 6.5. brengen we deze indicatoren
samen.
-- Om te beginnen maken we gebruik de
driedeling van Sennett (2008): baan,
carrière en roeping. Deze drie oriëntaties
op werk kunnen worden gezien als sporten
op een ladder. Sennett stelt vast dat
bij het klimmen van die ladder meer
en meer sprake is van engagement.
-- Van den Brink (2009) spreekt van
beroepstrots als een aanjager van initiatief
en professioneel lef; het is niet verwonderlijk
dat in het mede door hem geredigeerde
boek over ambtelijke trots werknemers
uit de publieke sector aan het woord
komen die er blijk van geven regels
aan hun laars te lappen en buiten de
gebaande paden te treden.
-- Niet zelden valt daarbij ook het
begrip ‘spel’: werknemers willen dan
‘spelen’ met beïnvloedbare ruimte en
‘spelregels’ benutten of herinterpreteren,
waarbij de verschillende deelnemers
‘rollen’ vervullen.
-- Uit de interviews in de onderzoeken
komt bij motivaties om voor de overheid
te (gaan) werken nadrukkelijk de zorg
voor de publieke zaak, belangstelling
voor maatschappelijk relevante opgaven
en lastige uitdagingen naar voren.
-- Politieke betrokkenheid en engagement
met kritische groeperingen komt ook
vaak voor in de verhalen. Hier telt
ook het nemen van verantwoordelijkheid,
waarbij idealen of dromen aansporen.
We zien deze kenmerken terug bij uitgesproken
helden in de geschiedenis, waarbij gewaagde
doelen, heldhaftigheid, opoffering voor
een grotere zaak, wijsheid en rechtvaardigheid
tot de centrale kenmerken behoren.
-- Tot slot bieden waardenoriëntaties
houvast. Waarden staan voor de fundamentele
en duurzame overtuiging dat een specifieke
gedragswijze of na te streven manier
van leven persoonlijk of sociaal te
verkiezen is boven een tegengestelde
gedragswijze of manier van leven (Rokeach,
1973). De begrippen persoonlijkheid
en waarden zijn nauw verwant; bij ‘waarden’
staat meer het handelen voorop, waardoor
we dit bij deze tweede factor onderbrengen.
Kennis over eigen en andermans waarden
kan helpen inzicht te geven in wat iemand
drijft om te werken aan de gezaghebbende
toedeling van waarden ook bekend als
overheid. Hoe waarden-vol handelt iemand?
Tabel 6.5. Professionele drijfveren
Ad.3. Wie staat voor zijn of haar zaak
en gedreven is er wat van te maken kan
doorpakken in het systeem dat overheid
heet. Daarbij helpt de derde onderscheidende
factor: ambtelijk besef. Dit begrip
vatten we hier samen met vaardigheid
in het herkennen en hanteren van het
eigene van de overheid. Tabel 6.6. brengt
de indicatoren samen.
-- In hoofdstuk 5 is een arcatuur van
drie systeemgebonden spanningsbogen
geïntroduceerd en getoetst? Dit is de
eerste dimensie. Ben je in staat tot
herkennen van systeemspanningen van
a) vakmanschap versus bestuurlijke verantwoordelijkheid,
b) beheersbaarheid in een democratische
context en c) belangenafweging in besef
van rechtsstatelijkheid (Rijnja en Wilmink,
2010).
-- Vervolgens komt het aan op het hanteren
van ‘ambtelijke strategieën’. Gemeenschappelijk
kenmerk in de te onderscheiden benaderingen
is ‘in stelling brengen’ van anderen,
waaronder we verstaan dat spelers hun
rol kunnen spelen. We hebben vijf strategieën
onderscheiden (hoofdstuk 5). In de eerste
plaats komt het erop aan politieke bestuurders
gelegenheid te bieden om korte termijnsuccessen
te boeken en bij ‘hun’ volksvertegenwoordiging
goed beslagen ten ijs te komen; zij
zijn het die verantwoording afleggen
en breng hun dus daarvoor optimaal in
stelling. Dat vraagt in de woorden van
Weber Dienstwissen en Verfahrenswissen:
‘weten hoe de hazen lopen’. Kennis van
de beginselen van behoorlijk bestuur
is dan van betekenis, maar vooral het
hanteren van de dilemma’s die zich hierbij
voordoen, zoals openbaar maken van afwegingen
en voornemens en rechtmatig omgaan met
schaarse middelen, ruimte, waarden.
In de tweede plaats: ten opzichte van
de samenleving komt het aan op het kunnen
faciliteren van de dialoog, het bieden
van mogelijkheden om mee te – blijven
– denken, mee te werken en mee te beslissen.
In de afgelopen vijftien jaar is de
discretionaire of beslisruimte van de
beleidsambtenaar aanzienlijk verruimd,
wat slim afstemmen met de politieke
en bestuurlijke beslissers maar ook
en vooral met publieke spelers vraagt.
Een vaardige ambtelijke professional
kan slimme coalities smeden en publieke
partijen in stelling brengen om rollen
te vervullen die ooit onwrikbaar bij
de overheid werden neergelegd of door
de overheid werden geclaimd. In de derde
plaats komt het ten opzichte van de
bureaucratie aan op het vermogen om
die bureaucratie te laten werken. ‘Gebruik
de bureaucratie, zonder je ervoor af
te sluiten’, concludeerden we op basis
van de interviews met ambtenaren die
lastige kluiven op hun bord hadden weten
weg te werken. De bureaucraat kan als
een ‘draaischijf’ fungeren tussen enerzijds
uitvoeringsorganisaties en partijen
in de samenleving en anderzijds de politiek-bestuurlijke
arena. Het gaat ook om weten hoe en
wanneer bestuurders informatie moeten
hebben en hoe in het verkeer tussen
ambtelijke diensten belangen kunnen
worden geïdentificeerd en interne partijen
kunnen worden meegenomen bij opgaven.
Organiseren van interne feedback behoort
ook tot de vermogens van de beleidsambtenaar.
‘Erken de complexiteit, zonder verantwoordelijkheid
te schuwen’ is het vierde element: het
verwijst naar het vermogen om meervoudige
werkelijkheden te kunnen herkenen en
op meerdere borden te kunnen schaken.
-- In het bijzonder hebben we het vermogen
om in te spelen op deze meervoudige
biotoop geaccentueerd. Hier komt de
beschreven vaardigheid in het ‘(her)framen’
onder meer naar voren: lukt het om een
kwestie dusdanig te presenteren dat
meerdere, rivaliserende partijen zich
eraan verbinden. Tot slot komt het aan
het bij al deze strategieën op het vermogen
om het heft in eigen handen te nemen,
een activistische opstelling.
Je zou hier met een speelse verwijzing
naar de emotionele intelligentie (EQ,
Goleman, 1996) ook van een ambtelijk
quotiënt voor de intelligentie (‘AQ’)
kunnen spreken.
Tabel 6.6. Ambtelijk besef
Deze
set van drie invloedsfactoren leidt
naar de veronderstelling van een ideaaltypische
procesgang voor een beleidsambtenaar
die bij een opgave een gerede kans op
weerstand (A) taxeert (B). De trits
van persoonlijke en ambtelijke factoren
voedt dan het vermogen tot ‘meebewegen’
(C):
Figuur 6.3. Primaire beïnvloedende
factoren
In
de onderzoeken naar work meaning (hoofdstuk
4) en systeemspanningen (hoofdstuk 5)
zijn enkele specifieke factoren naar
voren gekomen, die het ambtelijke handelen
kunnen helpen versterken, naast de voornoemde
drie factoren. De drie volgende factoren
zijn van een tweede orde, ze faciliteren
de voornoemde ideaaltypische route:
Ad.4.
Factor 4 betreft de kwaliteit van de
interacties op het werk, specifiek:
de betekenis van sociale steun. Primair
kijken we dan naar de rol van interactie
met collega’s. In tabel 6.7. zijn de
indicatoren samengebracht.
-- Nabijheid en beschikbaarheid van
anderen is een eerste indicator. De
beschikbaarheid van collega’s kan volgens
de beschrijvingen in hoofdstuk 4 onzekerheid
reduceren en zekerheid verhogen c.q.
spanning helpen opvangen en eigen effectiviteit
helpen vergroten. Daarbij werd ook vastgesteld
dat minder dan inhoudelijke (vak) verwantschap
empathie telt. Stroebe e.a. hebben de
invloed van direct beschikbare netwerken
voor sociale steun in stressvolle situaties
onderzocht (Stroebe e.a., 1996). --
Voor het identificeren van typen sociale
steun benutten we de door Van Sonderen
(1991) beschreven zes vormen van sociale
steun: a) alledaagse ondersteuning (beschikbaarheid),
b) emotionele ondersteuning, (c) waarderingssteun,
(d) instrumentele ondersteuning, (d)
social companionship (elkaars gezelschap
zoeken) en (e) informatieve ondersteuning
(m.b.t. het gedrag van betrokkene).
Aan de hand hiervan kunnen we de aard
van de steun beschrijven: is er sprake
van een kameraadschappelijke terugvaloptie
of een inhoudelijke vorm van ondersteuning?
-- Ook het beeld van collega’s over
de beeldvorming (perceived internal
prestige) kwam in de theorie als aspect
hierbij naar voren bij de beoordeling
van werkgebonden weerstand. De externe
bekrachtiging (media o.a.) is vooral
van betekenis bij de bevestiging van
opvattingen en keuzes (Carmeli, 2009).
In het onderzoek in hoofdstuk 4 bleek
deze invloed gering; in hoofdstuk 5
bleek vervolgens dat externe druk en
verantwoording onlosmakelijk aan het
ambtelijk handelen zijn verbonden.
Metselaar en Cozijnsen (1997) wijzen
op de samenhang tussen ‘zelfcontrolefactoren’
– de kennis van en ervaringen met eerdere
processen – en ‘externe controle factoren’:
wat stelt de organisatie iemand ter
beschikking om te handelen? Naast middelen,
tijd en mankracht gaat het dan ook om
de ervaren steun van anderen.
Tabel 6.7. Sociale steun
Ad.5. Vervolgens komt naar voren hoe
het zicht op resultaten invloed uitoefent,
of: welk beeld heeft men van de impact
van werkzaamheden. Daarbij onderscheiden
we de volgende indicatoren (samengevat
in tabel 6.8.).
-- Hoe concreter het onderwerp, hoe
grotere de kans op zelfverklarend beleid;
goede wijn behoeft geen krans. Een maatregel
of voorziening die geen of weinig toelichting
behoeft, vraagt geen vertaalslagen (of:
‘beleidsreparatie’ (De Bruijne & Rijnja,
2007) door of met behulp van de communicatieafdeling.
-- Snelheid van handelen vergroot de
kans dat medewerkers contact kunnen
maken en kunnen identificeren welke
gevoelens, kennis, verwachtingen en
perspectieven een rol spelen. Dit doet
zich voor al voor bij complexe organisaties
waarin medewerkers schakels van ketens
vormen.
-- Voor het inzicht in impact is de
(letterlijke) afstand tussen beleid
en uitvoering relevant. Wie geen einddoelgroep
ontmoet neemt anders waar dan als de
uitkomsten direct en mogelijk vis-à-vis
worden af-, toe- of aangerekend: heb
je kans om iemand in het gezicht te
zien (Levinas)? Is het gedefinieerde
resultaat een ingevuld formulier, een
interne beslisser of een externe tussenpersoon
of einddoelgroep? (Nationale Ombudsman,
2008).
-- Volgens Mens en Mul (2010) is vooral
helderheid over taak (aard van het werk,
helderheid over stappen en resultaten),
territorium (waar ga je over en niet),
rol (wie doet wat en wat doe ik) en
tijd (wanneer werken we eraan en wanneer
niet meer) belangrijkste indicatoren
bij het maken van keuzes over omstreden
taken. In feite gaat het hier om ‘begrenzers’;
zo maakt onduidelijkheid over het tempo
niet zelden dat mensen aandacht verliezen
of afhaken, zoals bij reconstructie
van de Betuweroute werd vastgesteld
(Boom & Metze, 1997),
-- Verborg (2003) wijst op de betekenis
van de concrete ervaring bij oordeelsvorming.
Een beslisser is zich vaak niet bewust
van de ervaringsregels die hij of zij
gebruikt, maar zodra dat het geval is,
kan hij hiervan afwijken. Hoe moeilijker
een opgave, hoe meer uniek, hoe moeilijker
het is om ervaringsregels op te bouwen.
Tabel 6.8. Zicht op resultaat
Ad.6. Ruimte voor reflectie kan deuren
openen. Is sprake van een lerende omgeving?
‘Vakmensen zijn het meest trots op vaardigheden
die rijpen’, schreef Sennett (2008):
‘Wie zich blootstelt aan de praktijk,
het durft te doen, moet dus niet zozeer
vergissingen maar onvermogen doorzien,
rekening houdend met een beperkte vaardigheid
waar hij of zij nets aan kan doen’.
Kunnen en mogen er fouten (bij Sennett:
‘heilzame mislukkingen’) worden gemaakt
en welke voorzieningen zijn in de arbeidsomgeving
beschikbaar? Tabel 6.9. vat de laatste
set indicatoren samen.
-- Schön (1983), spreekt van de ideaaltypische
situatie waarin werknemers als ‘reflective
practitioners’ worden gezien, die kritisch
en bekwaam de eigen verantwoordelijkheden
serieus nemen. Dit veronderstelt een
omgeving (cultuur) van verantwoordelijkheid
waarin professionals elkaar ondersteunen
en collegiaal corrigeren door middel
van collegiale toetsing en consultatie
in plaats van door van bovenaf opgelegde
regelgeving en afschrikkingsmechanismen
(Karssing, 2006). Dan kunnen mensen
een koppeling maken tussen gedrag en
leren (Vermaak, 2009). Hoe diffuser
en complexer een taak, hoe belangrijker
de mate waarin organisaties ruimte bieden
om te leren en te reflecteren op aannames,
opvattingen, voornemens en bevindingen
binnen de context van de eigen werkomgeving.
-- Naast visie gaat het om programmatische
bewijzen. We nemen waar dat onmiskenbaar
belangstelling en bereidheid aanwezig
is om dilemma’s te bespreken, te reconstrueren
en te bezien hoe aan ‘weerstandpreventie’
kan worden gedaan, maar is er ook sprake
van tastbare (reguliere) programma’s
voor introductie, vorming en toerusting
(Boonstra, 2000, Weggeman, 2007)? Organisaties
kunnen hun medewerkers in mindere of
meerdere mate in staat stellen om medewerkers
uit te nodigen tot leren. Zwartkijksessies
hielpen het ministerie van VWS bij de
invoering van het nieuwe zorgstelsel
(De Bruijn e.a., 2007), vreemde ogen
dwingen. -- In welke mate ervaren medewerkers
vrijheid, gelijkheid en zingeving (Berg,
1999, 2008) om effectief en met plezier
hun werk te kunnen verrichten? -- Medewerkers
op hun beurt kunnen de ervaringen die
ze opdoen benutten voor overdracht aan
anderen. Hoe stollen ervaringen? Dat
kan bijdragen aan het institutioneel
geheugen van de organisatie, van een
afdeling of een discipline. Met Bikker
(2006) heb ik eerder gepleit voor de
vorming van ‘communisprudentie’: een
communicatieve variant van de functie
van gezaghebbende uitspraken over wetgeving
bij juristen. De overdracht van gezaghebbende
uitspraken over communicatie kan bijdragen
aan beroepsvorming en de omgang met
omstreden kwesties. Karssing (Niessen
& Karssing, 2008) heeft op soortgelijke
gronden gepleit voor de vorming van
‘moresprudentie’ over ethische dilemma’s
in organisaties.
De
mate waarin één of meer van deze drie
– secundaire – factoren kan worden aangesproken,
beïnvloedt het vermogen van een beleidsambtenaar
tot ‘meebewegen’ of het komen tot een
taakuitoefening waarin (vermeende) weerstand
tegemoet zal worden getreden en lastige
boodschappen zullen worden overgedragen.
De beschikbaarheid van deze hefbomen
maakt het dan mogelijk dat medewerkers
niet of minder snel geneigd zijn tot
wegbewegen (ontlopen) over te gaan dan
wel tegen te bewegen (forceren), zodra
zich weerstand aandient.
Figuur 6.4. Conceptueel model
Toelichting: geconfronteerd met een opgave met (mogelijke) weerstand (A) maakt
de beleidsambtenaar een taxatie (B).Bij deze taxatie worden ideaaltypisch drie primaire
invloedsfactoren aangesproken, te weten persoonlijke hulpbronnen (1), professionele drijfveren
(2) en ambtelijk besef (3). De beschikbaarheid hiervan fundeert het vermogen om ‘mee te
bewegen’ met de ander, opdat contact wordt gemaakt om de weerstand te hanteren (C).
Drie secundaire invloedsfactoren bevorderen de benutting van de trits hulpbronnen, drijfveren
en ambtelijk besef. Door sociale steun van collega’s (4), zicht op resultaten van het werk (5) en
beschikbare ruimte voor reflectie (6) neemt de kans toe dat beleidsambtenaren de opgave met
(mogelijke) weerstand aan gaan c.q. meebewegen (I).Een beperkte beschikbaarheid van deze
(zes) invloedsfactoren vergroot de kans dat de beleidsambtenaar niet zal meebewegen.
Dit kan zich manifesteren in wegbewegen van uitvoering van de taak/opgave (II, vluchten) of
juist tegenbewegen (III, vechten).
6.8. Conclusies
Beleid maken bij de overheid is ‘powering and puzzling’ (Heclo, 1974) en die combinatie
is niet zelden omgeven met sombere blikken en twijfel over succes. ‘The motto of profit-oriented
companies is optimism; they thrive on action, energy and growth. The public sector is by definition
pessimistic’, schreef Brunsson (Czarniawska, 1998) nadrukkelijk zonder cynisme, om vervolgens
aan te geven dat verstoringen en onderbrekingen niet vrolijk stemmen, maar tegelijk een
enorme potentie hebben voor interactie. Werken voor de overheid vraagt bereidheid en het
vermogen om tegenstrijdigheden te ontmoeten en open te staan voor nieuwe inzichten, die
dan kunnen ontstaan: ‘An interruption stops the flow of routinezed action, of received ideas;
it leads ambiguity, which calls for reflection, and reveals paradoxes which, in an organizational
context, call for deparadoxification’(Czarniawska, 1998) . Tegenstrijdigheid als leidraad voor een
ambtelijke professional? In deze paradox schuilt mogelijk de sleutel van het probleemoplossend
vermogen van de overheid, als we afgaan op het omstreden karakter van overheidsbemoeienis,
het ‘onmogelijke’ karakter van de vragen die de samenleving aan de overheid overlaat of in haar
schoot legt en het ongewisse van de uitkomst van overheidsbemoeienis. Uit onze verkenningen
en het onderzoek komt echter naar voren dat kansrijke benaderingen in conflictueuze situaties
vragen om niet te snel heil te zoeken in het verzoenen van meningen of de woorden en beelden
die mensen gebruiken. Juist in het verkennen van meervoudige werkelijkheden schuilt een
kans op de openbaring van nieuwe en deelbare inzichten, die houvast kunnen bieden bij een
gemeenschappelijk vervolg. Hierbij kan sprake zijn van naar de voor- of achtergrond schuiven van
als relevant aangemerkte betekenissen. Daarbij spelen woorden en beelden een belangrijke rol,
maar het zijn per saldo gezaghebbende transacties (afspraken, handelingen) die verschil maken:
niet louter communicatie, maar communicatief beleid.
De in de interactie ontdekte (nieuwe) gemeenschappelijke frames hebben bij het
communiceren van beleid niet alleen betrekking op inhoudelijke argumenten, maar vaak op
processen, afspraken over manieren van communiceren. Waarbij een belangrijk kenmerk is dat
verschillen worden toegelaten, het is mogelijk om to agree to disagree. We spreken dan van
communicatieve confrontaties (en misschien is ‘comfrontaties’ wel een mooie samentrekking).
Dit vraagt ambtelijk leiderschap, vermogen om te copen met de situaties waarin belangen
uiteenlopen en dus via nieuwe verbindingen verrassend kunnen samenlopen. De kansrijke
copingstrategie vatten we in dit hoofdstuk samen met het begrip ‘meebewegen’, als een weg
tussen wegbewegen (vluchten) en tegenbewegen (vechten). In dit hoofdstuk hebben we zowel
dit perspectief van een bedding voorzien door stijlen en gedragsvoorbeelden te benoemen,
als de factoren geïdentificeerd die een beleidsmaker kunnen helpen bij het vinden van de
doorwaadbare plaatsen als zich een ogenschijnlijk onbegaanbaar moerasgebied voordoet.
Naar voren is gekomen dat het kunnen openstaan voor verschillen, stappen zetten naar de ander,
vermogen om te vertragen en in gesprek komen over onderliggende belangen en wat mensen
(wel) willen belangrijke kwaliteiten zijn om mee te bewegen met (vermeende) weerstand.
Daarbij hebben we de betekenis onderkend van het bestaan van meervoudige perspectieven op
een situatie en dat die meervoudigheid allesbehalve hoeft te verhinderen dat nieuwe, gedeelde perspectieven ontstaan. Of mogelijk al aanwezig waren en door de interactie als het ware
worden uitgepakt. Want: ‘cruciale actoren zijn in staat tot het slechte, maar bereid tot het
goede’, aldus bestuurskundige Teisman (Van Rooy, 2009).
Het conceptueel model dat we op grond van onze verkenningen in dit hoofdstuk
neerleggen vraagt om spiegeling aan de praktijk. We volgen daartoe drie ambtelijke
beleidsmakers die in hun praktijksituatie weerstand het hoofd wisten te bieden. De casestudies
beogen inzicht te geven in de werking van de copingstrategie en in de bijdragen van de zes
beïnvloedende factoren: wat maakt het verschil in ambtelijk handelen?
In 1999 introduceerde bestuurskundige Tops de uitdrukking ‘gezaghebbend nee
zeggen’ voor bestuurlijk handelen waarin ook bij tegengestelde opvattingen beslissingen als
legitiem worden beoordeeld. We presenteren met ons conceptueel model een ambitie om boter
bij de vis te leveren voor wat betreft ambtelijk handelen.