3. WERK ALS CONTEXT VOOR WEERSTAND
De
‘losse koppeling’ waaraan
mensen betekenis ontlenen
3.1. Inleiding
Wat
betekent ‘werk’ bij het ontmoeten van
spanningen, zoals de weerstand van burgers
of ondernemers tegen (voorgenomen) beleid?
Na de verkenning van overheid als context
voor werk, zoom ik in dit hoofdstuk
in op werk als de context voor de omgang
met weerstand. Daartoe belicht ik om
te beginnen het fenomeen ‘werk’, de
werknemer. Aandacht gaat uit naar de
betekenis die mensen toekennen aan werk
(‘work meaning’): wat doet werk met
jou en wat doe jij met werk? Vervolgens
onderzoek ik het fenomeen ‘weerstand’
in de context van werk. Als object van
onderzoek gaat de aandacht daarbij niet
zozeer uit naar de vorming van de weerstand
bij het publiek, maar naar de ‘coping’
ermee door beroepsbeoefenaren bij de
overheid. Kennis van weerstand helpt
de functie ervan te duiden: wat is het
eigene van weerstand als reactie? Weerstand
zegt iets over wat iemand niet wil,
maar is dat louter negatief? Inzichten
over beroeps- en functiegebonden weerstand
brengen mogelijke interventies in beeld.
3.2. Ambacht, vakmanschap, werk
‘Een
goede metselaar kan, als hij een tas
steenen ziet staan, direct zeggen, welk
soort het is, voor welk doel ze gebruikt
worden. Mooi materiaal, die steenen,
zegt vader De Rooy en men ziet aan hem,
dat hij van zijn materiaal houdt. Hij
is een expert in ‘steenenkunde’ en betreurt
het, dat van de 100 metselaars er 80
de steenen, die zij gebruiken, niet
van elkaar kennen. Er zijn, meent hij,
onder de metselaars te weinig vaklieden;
het lijkt of zij geen ambitie hebben
gehad in hun vak; steenen sjouwen, specie
ertussen smeren en dat een aantal uren
per dag, daarmee zijn ze tevreden. Dat
is evenwel het vak niet. Zoo’n man kan
geen schouwtje maken, ze hebben geen
zicht op hetgeen gebouwd wordt en waar
zijzelf aan meebouwen (…) zij weten
niets van een porring en voor het maken
van een gewelf staan ze als onmachtigen’.
Op verzoek van de Vereeniging ter Veredeling
van het Ambacht bundelde J. Spaan in
1941 zijn krantencolumns over ‘vakbekwaamheid’
tot de bundel ‘De glorie van het ambacht’.
Het geschreven portret van metselaar
De Rooy toont enkele karakteristieken
van een vakman: materiaalkennis, ambitie,
oog voor context en ook trots.
De
vertelling wijst ook op een grens, namelijk
die tussen de ambachtsman – die louter
een taak verricht – en de vakman, die
iets goed wil doen omwille van het werk.
Het onderscheid raakt aan een repeterend
thema in teksten over vakmanschap. ‘Hand’
en ‘verstand’ strijden al eeuwenlang
om de eer. Die tweedeling staat ook
voor de spanning tussen de aanhangers
van het ‘hoe’ en die van het ‘waarom’,
tussen een focus op produceren in enge
zin of het dienen van de gemeenschap
en tussen je willen onderscheiden van
anderen of verbindingen willen aangaan.
Arendt verkoos het om onderscheid te
maken: de Animal laborans is de werkezel
die zich verdiept in zijn taak en de
buitenwereld op afstand houdt: werk
is een doel op zichzelf en de Homo faber
verdiept zich in de context waarin zijn
werk plaatsvindt; hij is niet zozeer
de collega van de Animal laborans als
wel diens meerdere. Is de Animal laborans
gefixeerd op de vraag ‘hoe’, voor de
Homo faber staat de ‘waarom’-vraag centraal.
Volgens Sennett (2008) suggereert dit
onderscheid dat praktijkgerichte mensen
niet kunnen denken; waarom kan Animal
laborans niet als gids van Homo faber
fungeren? Immers: ‘om te leren van de
dingen moeten we belang hechten aan
de kwaliteit van stoffen of de juiste
manier om vis te pocheren; aan de hand
van fraaie stoffen en goed bereid voedsel
kunnen we ons bredere categorieën van
‘goed’ voorstellen’.
Louter
beschikken over kennis is dan ook ontoereikend;
praktijkervaring is nodig om expliciete
en onbewuste kennis te gebruiken. De
vakman is bij Sennett een verbinder,
demioergos (samenstelling van publiek
(demios) en productief (ergon)). Hij
is eerder uit op verbinden (coöperatie)
dan op onderscheiden (concurrentie).
Zo blijken organisaties waar vakgerichte
doeners focussen op meetbare doelen
en processen (gesloten kennissystemen),
bij tegenstand minder veerkracht te
hebben dan ‘open kennissystemen’: daar
werken gebruikers mee bij het ‘gemeenschappelijk’
ontwerpen, produceren én toepassen van
kennis. Het zijn de gilden waarin dit
‘vergemeenschappelijken’ tot een kunde
wordt verheven: het gildesysteem gaat
immers uit van systematische overdracht
van kennis en vaardigheden langs de
drietrapshiërarchie leerling, gezel
en meester. Slaagde de leerling erin
te ontwikkelen door imitatie, de gezel
weet dat hij binnen de werkplaats –
en vervolgens daarbuiten – inzicht en
leiderschap moet tonen. De meester beschikte
vervolgens over een – onaantastbaar
– oordeel; hij verenigde in zich autoriteit
en autonomie. Dat leidde soms tot gezelschappen
met wel wat veel meester-ego’s, maar
ondertussen verdiepte en verbreedde
de kennis zich in en door die gemeenschappen.
Het gezag van de meester kwam zowel
in vaardigheid van het ambacht als vaardigheid
in het netwerk tot uiting. Dat was althans
de bedoeling; tot de schrijnende voorbeelden
van meesters die maar één van beide
troeven ontwikkelden behoort de beroemde
vioolbouwer Stradivarius. Sennett verhaalt
hoe de zoons Stradivari na hun vaders
dood de werkplaats moesten opdoeken,
doordat pa zijn geheim in het graf meenam;
onbekend is of hij bewust bang was voor
het uitlekken van zijn werkwijze of
onbewust een schat verborg. Kan vandaag
de dag met analyse van het vernis en
klankonderzoek een vrijwel gelijke kopie
van een viool worden gemaakt, toen was
de beschikbare hand van de meester een
must. Stradivarius faalde in het delen
van de veelheid aan bewuste – maar zeker
ook onbewuste – kennis die in zijn werkplaats
werd opgebouwd. Ach, dat was voor de
Verlichting, zeggen we nu; toen in de
18e eeuw het motto sapere aude (heb
de moed om je eigen verstand te gebruiken)
ingang vond, wisten werkgevers maar
vooral ook werknemers wat hun te wachten
stond. Verlichtingsvoorman Diderot meldt
in ‘zijn’ Encyclopédie (1771 – 1751)
na gesprekken met Parijse vaklieden
hoe het inzicht de ronde doet dat werknemers
moeten kunnen leren van ervaringen:
blootstellen aan de praktijk helpt onvermogen
onder ogen te zien en rekening te houden
met beperkingen.
De
sociale component wordt in de loop van
de geschiedenis steeds meer waarde toegedicht.
Het fenomeen ‘werkplaats’ kreeg door
de industrialisatie een nieuwe dimensie,
waarbij machines het beeld gingen bepalen
en het begrip ‘arbeider’ wortelde. We
zijn vertrouwd geraakt met ‘systemen’
om werk te kunnen organiseren en ‘management’
is niet meer weg te denken: sturing
van alles wat komt kijken bij het vinden,
verdiepen en verbreiden van human resources.
Ambachtsman, vakman, arbeider, leerling,
meester, gezel, arbeider, manager: een
steeds verdere arbeidsdeling voedde
de nesteling van het containerbegrip
‘werk’, wat voor sommigen niet meer
of minder dan een ‘baan’ was. De toenemende
aandacht voor persoonlijke ontwikkeling
bracht vervolgens de ‘loopbaan’ in beeld.
In oud-Engels betekende een ‘carrière’
overigens een goed aangelegde weg en
een ‘job’ een berg kolen of een stapel
hout; in die betekenissen resoneert
iets van vakmanschap en van per saldo
langzame en sociale processen van denken
én doen, weten én ervaren en individuele
presteren én de gemeenschap dienen.
3.3. De constructie ‘werk’
In
deze korte schets lichten diverse kenmerken
van werk op. Wat karakteriseert het verrichten
van werk? Negen kernbegrippen helpen de
betekenis van werk samen te vatten.
1. Persoonlijke eigenschappen.
Voor het identificeren hiervan zijn meer
meetmethoden beschikbaar waarvan de Myers-Brigges
Type Indicator (MBTI) en de Big Five typologie
als meest gebruikte kaders worden getypeerd
(Robbins & Judge, 2008). Gramsbergen e.a.
(2005) wijzen op het samenkomen van enkele
individuele kenmerken in arbeidssituaties.
Het Big Five model onderscheidt vijf ‘dimensies’
1) extraversie – introversie (is iemand
teruggetrokken of sociabel), 2) vriendelijkheid
– vijandigheid (beschikt iemand over inlevingsvermogen,
geduld ook), 3) zorgvuldigheid-slordigheid
(kan iemand zich concentreren en doorzettingsvermogen
tonen, bij Robbins en Judge (2008) ‘plichtsgetrouwheid’
gedoopt), 4) emotionele stabiliteit- neurotisch
(toont iemand incasseringsvermogen, zekerheid)
en 5) open-begrensd (hoe is het gesteld
met de ontvankelijkheid om te ontplooien
en oordeelsvermogen te tonen, Gramsbergen
(2005) spreekt hier van ‘intellectuele
autonomie’). Er is discussie over de vraag
in hoeverre deze eigenschappen aangeleerd
kunnen worden. Volgens door hen aangehaald
onderzoek van Bloemers en Hagedoorn (2001)
suggereert genetisch onderzoek dat minimaal
60% van ons gedragsrepertoire en onze
persoonlijkheid wordt verklaard uit genetische
factoren ( maar ontbreken metingen die
voor harde bewijzen kunnen zorgen).
2. Persoonlijke
vaardigheden. Sennett (2008) schuift
drie typen vaardigheden van vakmanschap
naar voren. Je kunt een medewerker de
maat nemen naar de mate dat hij in staat
is tot 1) lokaliseren (specificeren
waar iets belangrijks plaatsvindt en
dit leiden naar een concreet voornemen),
2) bevragen (vermogen om door te dringen
tot de kern, ontbloten van eigenschappen),
en 3) uitbreiden (de ontdekte betekenis
vergroten, openstaan voor nieuwe, andere
werkwijzen). Iemand die zijn vak verstaat
heeft als belangrijke kwaliteit om (mensen
te helpen) verder te kijken dan louter
verschillen en tegenstrijdigheden (cognitieve
dissonanties, Festinger, 1957). Dat
lukt als hij kan 1) ‘herformatteren’:
een bestaand instrument of geldende
denkwijze op een andere wijze kan helpen
bezien, 2) koppelen: twee onvergelijkbare
domeinen bij elkaar brengen, zoals de
vondst om radio en telefonie te verbinden,
de mobiele telefoon voortbracht; 3)
verwonderen: onbewuste kennis ophalen
naar je bewustzijn om de koppelingen
te maken, en het laten 4) landen: een
idee vormgeven, met beide benen op de
grond staan. Je zou dit ook ‘constructieve
nieuwsgierigheid’ kunnen noemen.
3. Persoonlijke
drijfveren. Galjee en Lazeron (2009)
melden dat persoonlijke scores van werknemers
over het rendement van hun vermogens
steeds belangrijker worden. De vraag
‘wat doe ik’ legt het af tegen ‘wat
zet ik in’. Mensen meten de waarde van
het werk af aan de mate waarin sprake
is 1) van een gevoel van verbinding
met de omgeving, 2) een beroep op eigen
talenten, 3) erkenning van de eigen
richting, 4) gevoel van een rechtvaardige
behandeling, en 5) het gevoel dat het
werk er voor iemand zelf toe doet: ‘de
centrale vraag is: hoe spreken de verschillende
leidinggevenden mensen aan op de eigen
zingevingsvragen en hoe verbinden zij
deze vragen met de organisatie. (…)
Als werk niet bijdraagt aan de eigen
betekenis dan liggen fragmentatie en
zinloosheid op de loer. (…) Als mensen
zich als passanten zien is dat een gevaar
voor organisaties. Er is een verlangen
naar verbinding dat de welvaart ontstijgt:
van welvaart naar welzijn naar welbevinden’.
Grondslagen van dit denken zien we ook
bij andere auteurs. Volgens Hackman
en Oldman (1980) zijn mensen intrinsiek
gemotiveerd als ze 1) zich persoonlijk
verantwoordelijk voelen voor de kwantitatieve
en kwalitatieve resultaten van het werk
(autonomie), 2) hun werk als zinvol
ervaren (als ze ervaren dat hun bijdrage
een duidelijk toegevoegde waarde heeft)
en 3) de feitelijke resultaten van hun
spanningen kennen. Van Vuuren en Dorenbosch
(2011) reiken het onderscheid tussen
broodwinning, carrière en roeping aan.
Deze trits is niet een ladder van ‘goed’
naar ‘beter’; mensen met de derde werkoriëntatie
uit de voornoemde reeks zijn vaker enthousiast
en minder vaak ziek. De driedeling helpt
de vraag te beantwoorden wat je eigenlijk
van werk verwacht.
4. Sociale expertise.
De aandacht gaat steeds meer uit naar
de context waarin werk gestalte krijgt.
Gardner (2002) noemt het belang om als
medewerker te beschikken over ‘sociale
expertise’: kennis waardoor je verder
kunt kijken dan de elementen van een
techniek, naar het hogere doel en de
samenhang ervan. De (richtinggevende)
normen van de vakman voor goed werk
moeten voor de leek toegankelijk en
begrijpelijk zijn en dat begint met
het systematisch overdragen van informatie
hierover binnen de organisatie. Kernberg
(1975, 1999) signaleert een spanning
bij experts om niet onopgemerkt te blijven,
volgens hem is er sprake van een aanhoudend
risico op ‘zelfbewuste demonstratie’
en narcisme. De goede vakman opent juist
deuren; hij kent het belang van een
schets, staat open voor onvoorziene
gebeurtenissen en beperkingen, maar
vooral: hij zingt zich niet los van
zijn omgeving.
5. Collegialiteit.
Dit thema ligt in het verlengde van
het voorgaande. De wetenschappelijke
aandacht voor dit thema (Nijhof e.a.,
2002, Robbins, 2003, Gramsbergen e.a.
2005) leert dat sociale ondersteuning
van collega’s negatieve effecten van
werkdruk en stressvolle situaties kan
verminderen. Mensen met goede sociale
contacten hebben minder last van zogenaamde
burnout-verschijnselen dan mensen die
in hun eentje hoge eisen en werkdruk
trachten te weerstaan. Indicatoren van
collegialiteit zijn: 1) belangstelling
tonen, ook voor zaken die buiten de
werksfeer liggen; 2) uit eigen beweging
hulp en advies bieden en er om kunnen
vragen, en 3) conflicten niet uit de
weg gaan, maar doorspreken en bemiddelend
kunnen optreden (Robbins, 2003). Bandura
(1986) registreerde dat het waarnemen
van een bepaalde aanpak bij anderen
en het resultaat van die aanpak leidt
tot de wens om dit gedrag te imiteren
(bij een positief resultaat), of juist
niet (bij een negatief resultaat). Hoe
meer degene die het voorbeeldgedrag
vertoont op ons lijkt (qua leeftijd,
geslacht, enzovoort), des te groter
is de kans dat we dat gedrag als modelgedrag
voor onszelf accepteren. ‘Our interactions,
for example, with colleagues, clients,
managers and employees, are the means
by which we continually negotiate the
shared ‘contour lines of relevance’
(Guevera & Ord, 1996).
6. Leren en ontwikkelen.
De meester motiveert, hij verleent de
gezel en de leerling ambitie en ook
ruimte: om te onderzoeken, ervaren,
ontmoeten en creëren. ‘Spelen’ noemt
Huizinga dat. In Homo Ludens (1938)
zette hij uiteen dat in het premoderne
Europa ouders en kinderen zelfde typen
spelletjes deden, en hoezeer spelletjes
doen helpt grenzen te zien en te beoordelen.
De industriële revolutie zorgde ervoor
dat volwassenen hun speelgoed wegdeden:
nuttigheid werd belangrijker, maar het
was fnuikend voor de nieuwsgierigheid,
die kan optreden als je het speelveld
betreedt, en het vermogen om met elkaar
grenzen op te sporen en daarover afspraken
te maken. Architect Van Eyck liet zien
hoe belangrijk speelplaatsen in wijken
zijn voor alle leeftijden: peuters in
de zandbak, pubers met de bal en volwassenen
die een oogje in het zeil houden. Zo
ook kunnen werkplaatsen arena’s zijn
om te ervaren, te oefenen, te herhalen,
en aan te passen. Spelregels helpen
om te verstarren noch te verzanden;
consistentie en complexiteit vragen
en krijgen zo het broodnodige onderhoud.
Grenzen maken het spel juist zo betekenisvol,
schreef Huizinga al in de genoemde verhandeling
uit 1938: ‘Wij spelen, en weten, dat
wij spelen, dus wij zijn meer dan enkel
redelijke wezens, want het spel is onredelijk’.
Leren is een werkwoord met een lange
adem. Levitin (2006) berekende dat tienduizend
uur een gebruikelijke norm is voor de
tijd die nodig is om een expert te worden;
dat komt neer op tien jaar lang drie
uur per dag oefenen of bij de leerling
in het middeleeuwse gilde zeven jaar
lang ongeveer vijf uur per dag werken.
Aldus verkrijg je ‘ritme’ en bereik
je de ‘routine’ die nodig is om aanvankelijk
ingewikkelde handelingen tot een bestendigende,
vloeiende beweging te maken (Sennett,
2008). Weggeman (2007) ziet een terugkerend
patroon in de geschiedenis – mensen
ontwikkelen zich van ‘trainee’ naar
‘ster’, worden dan ‘productietijger’
en uiteindelijk ‘verteller’. Hij noemt
het belangrijk de doorontwikkeling van
medewerkers te monitoren; de cyclus
kan zich namelijk meermalen in een loopbaan
herhalen. Een ervaren ‘meester’ kan
ook weer een zoekende ‘leerling’ nieuwe
ontwikkelingen helpen ontdekken. Ook
Kolb (Prein, 2001) onderstreept het
belang van ervarend leren: mensen werken
beter zodra het ’wiel’ van 1) concreet
ervaren (voelen), 2) observeren (reflecteren),
3) theoretiseren (denken) en 4) actief
experimenteren (handelen) in beweging
wordt gehouden. Op basis van Kolb’s
leerfasen koppelde Weggeman (2007) basale
oriëntaties van medewerkers aan kansrijke
benaderingswijzen, waarmee hij een gedifferentieerde
benadering binnen de complexiteit voorstelt.
Hiermee ontstond het volgende beeld
(vetgedrukt de oriëntaties en cursief
de benaderingen):
Figuur
3.1. Leeroriëntaties (Weggeman
2007)
7. Identificatie met
de organisatie. Smidts e.a. (2001)
bevroegen medewerkers van een nutsbedrijf,
een non-profit dienstverlener en een grote
bank over hun vereenzelviging met de organisatie.
Daaruit kwam naar voren dat er twee belangrijke
drijfveren zijn voor de mate waarin iemand
zich wil identificeren met een organisatie,
namelijk het ‘communicatieklimaat’ en
het ‘perceived external prestige’: het
interne beeld van de externe reputatie.
Het klimaat wordt gevoed door de optelsom
van twee deelbeoordelingen, namelijk de
beschikbaarheid en bruikbaarheid van:
1) informatie over de organisatie (‘inhoud’)
en 2) openheid door de top, persoonlijke
steun en betrokkenheid bij belangrijke
beslissingen (‘rol’). Dat bevestigde de
hypothese dat medewerkers die kennis kunnen
reproduceren over doelstellingen, (product)
ontwikkeling en toekomstplannen aanmerkelijk
zekerder van hun zaak zijn en betere ambassadeurs
(zie ook Dutton e.a., 1994). De identificatie
wordt versterkt als medewerkers denken
dat buitenstaanders positief over de organisatie
oordelen: ‘members may feel proud of being
part of a well-respected company, as it
strengthens their feelings of self-worth
to ‘bask in reflected glory’. Daarbij
kan het gaan om krantenberichten, maar
ook om informele verhalen. Het onderzoek
laat overigens niet zien of het omgekeerde
ook het geval is; leidt een negatief perceived
external prestige tot een zwakkere identificatie?
Carmeli (2009) maakte uit onderzoek (in
Israëlische instellingen voor gezondheidszorg)
op dat deze gepercipieerde beeldvorming
buitenshuis vooral van betekenis is voor
hechting (‘affective commitment’) aan
de organisatie: ze blijven bij een organisatie omdat ze dat willen en niet omdat ze
het gevoel hebben dat het moet. Qua inhoud werden uitspraken over het prestige
uitgesplitst naar oordelen over bedrijfsmatige en sociale/relationele prestaties; het
laatste type werd door de medewerkers meer betekenis toegedicht, als het gaat om
de identificatie met de organisatie.
8. In- en extrinsieke baanaspecten. We plaatsen deze invalshoek bewust aan het
slot van deze korte rondgang. Een goed salaris, baanzekerheid en interessant werk
blijken de belangrijkste work values van werknemers (Ester e.a., 2004). Deze factoren
komen voor de beoordeling van het management, de werkwijze van de organisatie
en het beeldvorming vanuit de buitenwereld. Extrinsieke aspecten als salaris en
carrièremogelijkheden blijken bij werknemers in de private sector zwaarder te wegen
(Houston, 2000), terwijl intrinsieke aspecten als de inhoud van het werk en de mate
van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid bij werknemers in de publieke sector
prevaleren (Lyons, 2006). Dit laatste komt ook naar voren in onderzoek van Steijn
en Lensink (2007) naar de Public Service Motivation (PSM) van rijksambtenaren:
‘aantrekkelijkheid van beleid en politiek’ en ‘betrokkenheid bij de publieke zaak’ zijn de
sterkste motivatoren. Voor de eerstgenoemde dimensie bleek ook nauwelijks verschil
tussen sectoren te bestaan, bij het dienen van de publieke zaak vallen waarderingen
bij ‘harde’ sectoren als politie, defensie en het openbaar bestuur hoger uit dan bij
‘zachte’ sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Instromers noemen over de hele linie
baanzekerheid en salaris belangrijker dan dat uitstromers aangeven; die kennen op
hun beurt het management en de organisatie meer betekenis toe (Knies & Leisink,
2008). Het externe imago van de werkgever speelt geen onbelangrijke rol (zie ook
hiervoor), maar wel een ondersteunende, in zoverre dat bij de selectie van een baan
de kenmerken van het werk meer betekenis wordt toegedicht dan de waardering die
men toekent aan een organisatie (Ester e.a., 2004).
9. Psychologisch contract. De persoonlijke elementen die iemand in werk inbrengt
krijgen betekenis in de ‘interpersoonlijke contexten’ (Weick, 1995), die ‘organisaties’
zijn. Intrinsieke factoren wegen daarbij zwaarder dan extrinsieke, vooral in
de publieke sector. Volgens organisatiepsychologe Rousseau (1989) maken
werknemers en organisaties naast een – formele, juridische – arbeidsovereenkomst
ook een ‘psychologisch contract’ op. Dit betreft de – informele, beleefde – wijze
waarop werknemers de ‘ruilrelatie’ met hun werkgever aangaan: wat belooft
de werkgever hun, wat doen zij daarvoor terug? Het contract legt een basis:
arbeidsorganisaties slagen er in mindere of meerdere mate in om drie noodzakelijke
componenten van gedrag tot hun recht te laten komen: motivatie, capaciteit en
gelegenheid (Triademodel, Poiesz, 1999). Dit heeft een persoonlijke dimensie,
maar vanzelfsprekend ook een collectieve: organisaties met sterke psychologische
contracten (ervaren veiligheid en zekerheid) kennen ook sterkere collectieve reacties
bij reorganisaties (Nauta, 2007). De Caluwé en Vermaak (2004) wijzen op het fenomeen van de ‘koppeling’: medewerkers verbinden in een psychologisch contract
gedrag en opvattingen. De mate waarin dat lukt, hangt in belangrijke mate af van de
ervaren veiligheid om feedback te krijgen of te geven, of men daadwerkelijk iets over
het eigen gedrag wil leren en of men over de vaardigheden beschikt om van en met
elkaar te leren.
Tussenbalans: werk
Negen begrippen helpen duidelijk te maken hoe in werk persoonlijke aspecten
(hulpbronnen, vaardigheden en drijfveren), sociale aspecten (de rol van collega’s en de
ruimte voor ontmoeting en reflectie) samenkomen. Bij dat samenkomen kan sprake zijn van
‘contracten’, in ieder geval is sprake van koppelingen die betekenis verlenen. Het betrekkelijke
irrationele karakter van organisaties maakt het er daarbij niet makkelijker op te sturen of te
reguleren: ‘Organisaties houden de mensen van de straat, vormen een alibi voor vergaderen,
vereenvoudigen sociaal contact, maar verder hebben ze niet veel te bieden’. Aldus Weick
in 1969, toen hij de theorie van de ‘losse koppeling’ lanceerde. Hij verwijst daarin naar het
lastige, ambigue karakter van organisaties waarin immers vele opvattingen en gedragingen
samenkomen. Over deze – al dan niet losse – koppelingen tussen persoonlijke en sociale
aspecten bestaan uiteenlopende opvattingen. De aan Weick toegeschreven theorie staat
bijvoorbeeld op gespannen voet met de visie op organisaties als doelgerichte, bewust
ontworpen machines, waar alles op elkaar is afgestemd. De Caluwé en Vermaak (2002) volgen
Weick: ‘Een organisatie is een verzameling keuzemomenten (cursivering door mij, GR) die een
probleem vereist, onderwerpen en gevoelens die zoeken naar situaties waarin ze gelucht
(geuit) kunnen worden, oplossingen die naar onderwerpen of problemen zoeken waarop ze
een antwoord kunnen zijn en beslissers die naar werk zoeken’. Bij een eerdere beschrijving
van de ontwikkeling van (externe) beleidsprocessen van de overheid kwam ook een dergelijke
benadering naar voren. Een voorbeeld is Kingdon’s (1984) signalering dat beleidsvorming steeds
meer trekken heeft van ‘policy windows’: het zelden geplande samenkomen van problemen,
oplossingen en krachten die oplossing mogelijk maken. Staveren en Boonstra (2007) menen
dat ‘lerende organisaties’ erop gericht zijn om personen tot hun recht te laten komen in de
voorkomend coalities c.q. losse koppelingen. Vooral publieke organisaties streven volgens
hen naar ‘waardecreatie’. Deze opvatting ziet bestuurslagen als ‘waardecreërende systemen’
waarin organiseren, veranderen en communiceren leerprocessen zijn van betekenisgeving
en interactie. Een lerende organisatie maakt het mogelijk een ‘oerconflict’ (Hanson, 1996)
als het ware te dempen: aan de ene kant willen medewerkers immers sturing en beheersing
vermijden, aan de andere kant willen leidinggevenden beheersen en veranderingen te sturen.
Hanson stelde vast dat conflicten tussen domeinen kunnen worden opgelost als (1) partijen zich
bewust zijn van het conflict, (2) elkaars domein respecteren en daar niet op willen ingrijpen,
(3) de afhankelijkheid van elkaar (willen) zien, (4) er een forum voor overleg (communicatie) is
en (5) er overeenstemming is over procedures voor overleg met een wederzijds gelegitimeerde
coördinatie van de besluitvorming. Is er, met andere woorden, een ‘kritisch overgangsgebied’,
waarin verwachtingen en opvattingen worden uitgewisseld? De kwaliteit van de ‘ontmoeting’ van het individuele domein van professionals en dat van leidinggevenden is essentieel voor de
ontwikkeling van professionele organisaties.
Deze duidingen leiden naar de vraag hoe individuen binnen dat complex komen
tot duiding, ordening en dus ‘koppeling’ (betekenisverlening, ‘sensemaking’, Weick, 1995).
Op basis van onderzoek naar veranderingsprocessen binnen organisaties stelde Weick vast
dat werknemers bij de veelheid van (nieuwe) informatie die op hen afkomt in eerste instantie
teruggrijpen op ervaringen of routines, maar als dit niet lukt pas in staat tot duiden en
besluiten wat te doen, als de informatie die op hen afkomt, aansluit bij de context waarin zij
verkeren. Dat maakt de betekenisverlening tot een uiterst relevant aanknopingspunt voor het
begrijpen van werk en daaraan gekoppelde gedragingen.
3.4. Sensemaking: werkzame verhalen
Hoe geven mensen betekenis, of: hoe werkt het proces van sensemaking?
Wrzesniewski e.a. (2003) wezen als startpunt op een directe of subtiele verstoring. Weick (1995)
etaleerde dat moment nadrukkelijk als een soort kansrijke verwarring; ‘complexiteit’ is een
bevorderende factor voor een medewerker om over de betekenis van werk na te denken:
‘I suspect that turbulence throws people back on whatever heuristics for noticing they know best’.
Aandacht voor betekenis van werk ontstaat bij uitstek als mensen worden geconfronteerd met
een moeilijk te dichten kloof en als die kloof ertoe doet. Oftewel, een vakman wordt pas wakker
als hij een probleem ziet en moet handelen. Weick: ‘The combination of a lack of clarity and
multiple interpretations produce a shock that engages sensemaking’. Deze invalshoek biedt een
interessant houvast voor het theoretisch kader voor de ambtelijke omgang met (vermeende)
weerstanden in dit onderzoek.
Volgens Pratt and Asforth (2003) begint het proces van betekenisgeving op het
werk met twee typen kernvragen: 1) persoonlijke vragen naar de eigen rol (‘wat doe ik?) en 2)
organisatiegerichte vragen (‘waar behoor ik toe?’). Het antwoord op deze vragen leidt naar
een oordeel over de betekenis van het werk: ‘daarom ben ik hier’(waarbij ook het zelfbeeld een
vraag toevoegt, dus 3) ‘wie ben ik?’). Wrzenieswski e.a. (2003) maakten uit onderzoek op dat de
persoonlijke vragen per saldo zwaarder wegen dan vragen over de plek in de organisatie:
alles begint bij de plaats die werk in je leven inneemt. Ook is het niet zozeer een individueel
als wel een interpersoonlijk afwegingsproces. Dat ligt niet per se voor iedereen gelijk.
Eerder onderzoek naar arbeidsmotivaties (Wrzesniewski e.a., 1997) bracht drie dominante
‘oriëntaties’ op werk in beeld, die vooral zicht bieden op het gewicht dat mensen überhaupt
aan de zingeving van werk toekennen. Ziet iemand zijn werk als ‘baan’ (‘Job’), carrière (‘Career’)
of als roeping (‘Calling’)? Bij de eerste categorie is werk louter een middel om geld te krijgen
waarmee je buiten het werk leuke dingen kunt doen. Wie een loopbaan belangrijk vindt kijkt
naar beloning, prestige en status, en dus de ontwikkelingsmogelijkheden. We herkennen
in beide typen de ambachtsman van Sennett (2008). Hoewel roepingen van oudsher aan
religieuze dienstbaarheid worden gekoppeld, gaat het bij de categorie ‘Calling’ om mensen die gefocust zijn op het werk in zichzelf en de bijdrage aan een groter geheel en een betere
wereld. Niet alleen de inhoud doet er in verschillende mate toe, ook en vooral de intensiteit
waarmee men verwacht dat een baan helpt persoonlijke doelen te verwezenlijken. In oplopende
mate kan dus bij de drie typen oriëntaties sprake zijn van een intense ‘meaningfullness’, en een
dito gevoeligheid voor werkgerelateerde signalen of cues (Weick, 1995). Uit onderzoeken naar
motivaties van beleidsambtenaren kwam deze laatste drijfveer pregnant naar voren (BZK, 2008,
RVD/DPC, 2009)
Wrzesniewski e.a. (2003) introduceerden het begrip ‘workmeaning ‘ voor de wijze
waarop medewerkers betekenis verlenen aan hun werk. Centraal in deze uitleg van de manier
waarop mensen hun werk waarderen, prijkt de persoonlijke optelsom van drie dimensies binnen
‘werk’: job meaning verwijst naar de betekenis die een individu toekent aan activiteiten en taken,
role meaning betreft de betekenis van je positie in de organisatie, en selfmeaning staat voor
wat de baan iemand leert over zichzelf. Medewerkers turen als het ware – vaker onbewust dan
bewust – door twee lenzen naar het trio baan, hun rol en zichzelf; door het ene glas monsteren
ze de inhoud (‘wat is hier gaande?’) en door het andere evalueren ze het rendement (‘wat is dit
waard?’). Dit denken wordt geactiveerd door een signaal: dat kan een mondelinge vraag zijn, een
mail of een andere gebeurtenis. Deze cue (Weick, 1985) zorgt ervoor dat naast bovengenoemde
twee lenzen, ook een waardeoordeel wordt gegenereerd: bevestigt dit mij in mijn functioneren
of verstoort het de facto (Wrzesniewski: is er sprake van ‘affirmation resp.‘disaffirmation’)?
Deze denkstappen in betekenisgeving leiden naar gedachten en uitspraken over de baan,
de eigen rol en persoonlijke gevolgen, en dat mondt uit in een oordeel, maar vooral ook in
handelingen: laat je het er bij zitten, kom je in actie, wat ga je doen? De energie die deze
betekenisgeving geeft, heeft belangrijke opbrengsten. Cartwright en Holmes (2006) rapporteren
dat een ‘hoge’ workmeaning kan leiden tot een verbetering van de prestaties van een organisatie,
het behouden van medewerkers, effectief management van veranderingen, een groter
commitment van de organisatie en betrokkenheid van medewerkers. En ‘lage’ workmeaning kan
navenant leiden tot lossere banden met de organisatie, cynisme en vertrek.
Uit studies blijkt het dominante sociale karakter van dit proces; work meaning kan dan
ook worden opgevat als een interpersoonlijke vorm van sensemaking. Zo toetsen medewerkers
persoonlijke ‘waarderingen’ van hun werk in mindere of meerdere mate aan anderen;
de conversaties over deze ‘evaluaties’ nemen een belangrijke plaats in (Hackman & Oldham,
1980). Er is sprake van een actief proces, en niet alleen indien de eerste cue een bevestigende,
positieve lading heeft. Integendeel, zodra de signalen een negatieve lading hebben is de drang
collega’s te benutten groter (Dutton, 2003). Medewerkers romen de markt af voor kansen om te
informeren, consulteren en samenwerken: ‘Our perspective also assumes that employees seek out social situations in which their view of the meaning of their job, role, and selves is reinforced by the
cues they are likely to receive in those settings or interactions’ (Wrzesniewski, 2003).
Work meaning blijkt dus naast een actieve aangelegenheid in hoge mate een sociale constructie.
Terzijde kan worden opgemerkt dat dit ook logisch is, gezien het feit dat de meeste ervaring met
werk ook op het werk wordt gemaakt. Het gaat daarbij echter niet louter om de uitwisseling van
informatie maar om conversatie: het contact met anderen stuwt de ervaring, waarneming of
oordeel in een vorm, een vertelling. Zoals bij een onderzoek naar werkbeleving onder chirurgen
bleek: ‘Until recently, I wasn’t sure how meaningful my work was. I had doubts. A surgeon does
a really beautiful job. That’s meaningful to him immediately. But it’s not the kind of sustaining
thing that makes a job meaningful. It must concern the relationship that you have with the
people you work with’ (Terkel, 1972). Deze conversaties kunnen bepalend zijn voor de prestaties
van een organisatie, doordat de verhalen niet alleen informatie en conversatie in zich dragen
over wat iemand (be)denkt, maar ook interpretaties en evaluaties over wat iemand doet (Quinn
& Dulton, 2005). Verhalen maken concrete voorstellingen van zaken die een communicatieve
waarde vertegenwoordigen: ze worden doorverteld en bieden aanknopingspunten voor nieuwe
ervaringen, interpretaties en evaluaties (Weick, Sutcliffe & Obstfeld, 2005). Ook Czarniawska
onderstreept in haar studie van verhalen in organisaties (1997) het interactieve karakter: ‘we are
never the sole authors of our own narratives; in every conversation a positioning takes place (…)
which is accepted, rejected or improved upon by partners in the conversation’. De kracht van die
verhalen schuilt in het begrijpen van verstoringen, ‘its openness for negotiating meaning’, en de
betekenis hiervan neemt dus toe naarmate meer sprake is van verstoringen in de context van het
werk.
Fairhurst en Sarr (1996) stelden hierbij vast dat het gebruik van metaforen, jargon,
contrast en een spin (voordelen benadrukken) als hulpmiddelen fungeren. Complexe informatie
kan aldus worden voorzien van een ‘frame’ en in een concrete voorstelling om worden gezet.
Voorop in dit lijstje staat de metafoor, die vooral blijkt te helpen als je bestaande gegevens in een
nieuw licht wilt (helpen) plaatsen. Gabriel (2000) onderzocht vele organisatieverhalen en stelde
vast dat in alle vertellingen dominante stijlmiddelen naar voren kwamen:
1) verantwoordelijkheid, 2) motief, 3) emotie, 4) eenheid/uitsluiting, 5) agency/agendasetting en
6) causale relatie. Gesprekspartners verwerven met één of meer van deze middelen aandacht,
interesse en contact. Framing kan helpen om in complexe situaties zaken naar voren te halen
of juist ‘backstage’ te positioneren: ‘From this perspective, framing refers to using a particular
‘repertoire’ of categories and labels to bracket and interpret ongoing expereience and inform
action. In other words, it refers to the communicative processs through witch people forground
or background certain aspects of experience and apply a set of categories and labels to develop
‘coherent stories of what is going on’ and make decisions about ‘what should be done given [those]
unfolding stor[ies]’ (Weick, 1999).
Ook structuur helpt een boodschap te laten landen, waarbij meerdere invalshoeken
effectief blijken. Boodschappen komen over als ze de ‘So what-proof’ (Rijnja & De Witte, 2007)
doorstaan: wie vraagt me wat? > waarom moet ik dit weten? > kan ik het volgen? > wat moet ik ermee? > wat gaan we doen? Op corporate niveau geldt dat mission statements en corporate
stories meer effect sorteren als ze de trits bevatten: waar komen we vandaan? > waar gaan we
naar toe? > en waar staan we nu? (Van der Jagt, 2004). Klassieke heldenverhalen kennen een
basisstructuur die ook teruggevonden kan worden in moppen en small talk: kwestie > held >
weerstand > overwinning > perspectief (Rijnja, 2004). Greimas (1988) filterde uit organisatieverhalen
vier ‘narratieve fasen’, er is altijd sprake van: een inbraak die aandacht vraagt
(‘manipulation’), een competitie waarin voorstellen en argumenten worden uitgewisseld
(‘competence’), een concluderende verbinding (‘performance’) en een afsluitende moraal
(‘sanction’). ’Narratieven’ is het verzamelbegrip voor ‘verhalen’ waarvan steeds duidelijker wordt
hoe ze mensen helpen ervaringen, oordelen en evaluaties te delen met anderen. Quinn en
Dalton (2005) stelden na een gespreksanalyse vast dat in groepen het effect van deze opbouw
toeneemt naar mate sprekers erin slagen om anderen bij een conversatie te betrekken: ‘Thus,
both the narrative ’s goal and the perspective from which the narrative is ‘told’ affect the energy
people feel and the degree to which people create collective subjects that generate high-energy
interactions’. In verhalen vinden betekenissen dus vaak een vorm, en dat is in hoge mate een
interpersoonlijke aangelegenheid. Complexiteit van de context waarin die betekenis wordt
verleend, is een relevante en stimulerende factor. Door de vertellingen (narratieven) zijn mensen
beter in staat om in een organisatie een verstoring of verandering aan te pakken en te hanteren.
De context van het werk, voorop de werkplaats en de collega’s doen er daarbij in hoge mate toe,
vooral omdat ze er zijn en dus mee kunnen interpreteren en evalueren. Als een pendant van de
perceived external prestige ontpopt zich dus ook een belang voor een perceived internal prestige.
En vice versa, want we hebben te maken met een toenemende openheid: het onderscheid tussen
binnen- en buitenwereld vervaagt. Czarniawska (1997): ‘What traditional politicians may have
difficulty in grasping, but what the officials understand well, is that in postmodern times the notion
of ‘backstage’ vanishes’. Voorgrond en achtergrond, werkelijkheid en spel vermengen en leiden
in tal van vakgebieden tot wonderlijke vermengingen van professionals en amateurs, hoofd- en
bijrolspelers.
Tussenbalans: sensemaking
Binnen de ‘losse koppeling’ die werk heet
zijn mensen dus op zoek naar betekenissen.
Zodra persoonlijke factoren als eigenschappen,
vaardigheden en ook drijfveren worden
aangesproken kan worden gesproken van
leerprocessen. Daarbij zijn als het om
werk gaat meerdere lagen te ontdekken,
omdat medewerkers de taak, hun rol en
de betekenis van interacties met anderen
– bewust en onbewust – mee laten wegen.
Naast de waargenomen oordelen van de buitenwereld
spelen de waarnemingen van collegiale
oordelen ook een rol: het perceived internal
prestige. Werkgevers kunnen deze processen
onderkennen en er dan actief ruimte voor
bieden. Persoonlijke herkenning van dergelijke
processen is hoe dan ook wezenlijk voor
het begrip van de context waarin je als
werknemer beslissingen neemt. Verstoringen
helpen daarbij om bewust te zijn van de
keuzes waarvoor je in je werk gesteld
kan worden. Organisaties kunnen ervoor
kiezen om de verhalen van die verstoringen
te beschrijven en als expressies van de
organisatie-identiteit levend te houden.
3.5. Weerstand, een kwestie van perspectief
De ambtelijke omgang met negatieve publieke houdingen worden hier gekoppeld
aan het begrip ‘weerstand’. Wat is weerstand, hoe doet weerstand zich voor in werksituaties en
hoe herkennen en hanteren werknemers die situaties?
Weerstand is een verzamelbegrip, met alle risico’s van onnauwkeurigheid van dien.
In de organisatiekunde bestaat hiervoor veel aandacht. Een vroege vindplaats is Lewin (1948):
‘een opeenvolging van acties om grote veranderingen tegen te gaan’. Maure (1996) spreekt van
‘een kracht die beweging vertraagt of stopt’. Het ontmoeten van weerstand in het werk is op
zichzelf een normaal sociaal gegeven en dat geldt ook voor daarbij optredend ongemak.
Weerstand is ook niet bepaald eigen aan het verrichten van werk, ons hele doen en laten is
ervan doorspekt. Ongemak hoort er dan ook bij, maar kan ons ondertussen danig uit balans
brengen. In de literatuur is de nodige aandacht te vinden voor het streven om die onbalans uit
de weg te gaan en eigen overtuigingen en acties zoveel mogelijk met elkaar in verband te willen
brengen (Festinger, 1957). Mensen en organisaties kunnen kleine schommelingen absorberen,
maar grote schommelingen leiden, als ze niet kunnen worden genegeerd, naar verzet (Lewin,
1948).
Van conflicten is bekend dat zij niet statisch zijn, maar zich dynamisch ontwikkelen
in een sociale context. Dat kan zichtbaar zijn, maar ook sluimeren. Noelle-Neuman (1980)
maakte uit onderzoek ook op hoe bij weerstand tegen verandering individuen onbewust of
deels bewust ‘ondergronds’ gaan als hun stem niet wordt gehoord, en ze onvoldoende macht
ervaren om gehoord te worden of een gewenst doel te bereiken. Escalatie is in dit verband
een relevant fenomeen. Kim (2004) stelde vast dat bij een toename van harde strategieën, het
uitgroeien van kleine kwesties en toename van kwesties of betrokkenen een ‘conflictspiraal’
in werking kan treden. Glasl (1990) typeert de gefaseerde doorontwikkeling als een doorgroei
van win-win (met pogingen tot samenwerking, toenemende polarisatie en uiteindelijk een
appèl op het geven van hom of kuit; ‘geen woorden maar daden’) via win-verlies (waarin zich
competitie voordoet, coalitievorming plaatsvindt en men uiteindelijk ijvert voor het voorkomen
van gezichtsverlies) naar verlies-verlies (waarin het ‘sanctiepotentieel’ van de ander wordt
vernietigd of verkleind, getracht wordt de tegenpartij te versplinteren en uiteindelijk uitmondt
in (zelf)vernietiging). Eeuwema en Wild (2006) signaleren daarbij dominante oriëntaties van
mensen, waarbij het toegekende belang richting geeft. Competitieve mensen houden van
conflict en zien eerder strijd, willen winnen, terwijl mensen met een coöperatieve instelling
eerder tegenstelling aanvoelen en dan harmonie nastreven en een oplossing zoeken.
Voor het ontstaan van weerstand wijzen Eidelson en Eidelson (2003) op de essentiële
betekenis van een persoonlijke ervaring, waarbij vijf ‘aanjagers’ zijn te onderscheiden:
superioriteit, onrechtvaardigheid, wantrouwen, kwetsbaarheid of hulpeloosheid. Giebels
en Eeuwema (2006) wijzen op de werking van een ‘wig’ tussen rolopvattingen en
rolverwachtingen. Uit onderzoek maken ze op dat rolonduidelijkheid, roloverlading en rolconflicten de meest voorkomende oorzaken zijn bij conflicten in de context van organisaties.
Bij weerstand van derden is sprake van afhankelijkheid, (psychologische) ervaring, spanning;
een raakvlak tussen een interpersoonlijke en een intrapersoonlijke beleving, een serie
opeenvolgende gebeurtenissen (Giebels & Eeuwema, 2006 met verwijzing naar Van der Vliert,
1997). De auteurs merken op dat sprake kan zijn van een eenzijdige houding en relativeert het
‘persoonlijke’ karakter: er kan ook sprake zijn van terugvallen op opinies van anderen. In zijn
studie van emoties (1993) heeft Frijda de ontwikkeling van emotionele reacties beschreven.
Iemand voelt (a) een plotselinge verandering in gedrag, (b) een fysiologische reactie en (c) een
persoonlijke evaluatieve beleving (Frijda, 1993). Deze meer affectieve (gevoel) dan cognitieve
(denken) reactie (Ajzen, 2002) heeft een relevante functie, namelijk om de eigen zogeheten
‘bronbelangen’ te beschermen, bewaken en bevredigen – en het eigen handelen weer op
het spoor te zetten. Hij noemt zes typen ‘bronbelangen’. Zodra die geraakt worden kan een
emotionele reactie veroorzaken: nieuwsgierigheid, spanning zoeken, nabijheid en samenhang,
vertrouwdheid en oriëntatie, beheersbaarheid en waarden. Van der Pligt en Damen (1998)
wijzen erop dat de inschatting van consequenties voor de eigen centrale waarden een
belangrijk criterium is voor een weloverwogen beslissing (positief óf negatief); zij verbinden
hieraan de stelling dat publieksreacties niet louter als emoties of angstgedreven reacties
kunnen worden weggezet. Dekker (2005) registreerde in metingen naar publiek vertrouwen
ook een toename van aandacht voor rationele, inhoudelijke keuzes van kabinetten bij het
publiek. Simon acht het blijkens zijn studie over besluitvorming in organisaties onmogelijk
om rationeel te kiezen (1966): ‘Rationaliteit vereist volledige kennis en anticipatie van de
consequenties die volgen op iedere keuze. In feite is echter kennis van consequenties altijd
fragmentarisch. Omdat deze consequenties in de toekomst liggen, moet de verbeelding het
gemis aan ervaring in het waarderen daarvan aanvullen. Men kan zeer onvolledig op waarden
anticiperen. Rationaliteit vereist een keuze uit alle gedragsalternatieven die mogelijk zijn.
Bij feitelijk gedrag komen slechts enkele van deze mogelijke alternatieven in gedachten’.
Metselaar en Couzijnsen (1997) hekelen de overwegend negatieve uitleg van het
begrip. In hun studie wordt weerstand uiteengetrokken als een botsing met normen en
waarden van een groep (sociaal perspectief), een verstoorde balans tussen stabiliteit en
verandering (psychologisch perspectief) en een conflict tussen partijen (politiek perspectief).
Volgens Merron (1993) is het beter om te spreken van ‘veranderingsbereidheid’, teneinde
niet tegenkrachten centraal te stellen, maar datgene waar iemand naar zoekt. Cuppen heeft
naar aanleiding van onderzoeken naar weerstand bij CO2 opslag (2009, 2011) vastgesteld
dat meer dan van tegenkrachten sprake is van perspectieven van mensen: ‘Sommige mensen
voelden zich een proefkonijn, terwijl anderen vreesden voor de waarde van hun woning (…)
maar alle tegenstanders werden op één hoop geveegd’. Merron (1993) spreekt in het kader van
organisatieverandering over weerstand als ‘een verzameling uiteenlopende ideeën over hoe
de organisatie eruit moet gaan zien’. Hoe nemen mensen een nieuwe ontwikkeling waar, hoe
percipieert men de verandering die voorligt, daar draait het om. Daarbij kan sprake zijn van
niet durven (angst, schroom en schaamte), niet willen (twijfel, verzet, boosheid) en niet kunnen
(onvermogen, verlamming) met allerhande tinten op een denkbeeldig spectrum daartussen (zoals woede, cynisme, afkeer en afhaken) (Metselaar 2002). Het onderscheid naar willen,
kunnen en durven komt voor in de basistheorieën van Ajzen (2002) en Fishbein (1967) naar
veranderbereidheid en hun gezamenlijke theorie van beredeneerd gedrag (1975). Keuzegedrag
wordt gestuurd door eigen waarden en normen (‘wil ik dit wel’), de omgevingsinvloed (‘durf of
mag ik dit wel’) en de eigen effectiviteit (‘kan ik dit wel’).
Diverse auteurs wijzen op het bewuste en beredeneerde karakter van gedrag in
relatie tot weerstand (o.a. Gramsbergen, 2005, Dijksterhuis 2007, Pol e.a. 2007); Moeskops
(2006) wijst op zogeheten ‘projectieve processen’: de onbewuste overdracht van emoties op
een ander, die zich in iedere relatie voordoen. Ze kunnen zich ook voordoen als afweer van
onaangename of beangstigende gevoelens, en in hevige vorm tot identificaties leiden.
Het gaat dan om wel ervaren maar niet nader geduid ongemak. Als dat bestendigt (‘doorzeurt’)
kan ‘collusie’ ontstaan: een dergelijke onbewuste spanning leidt dan tot afstand, die niet eerder
wijkt eer één van de gesprekspartners in staat is de spanning te benoemen. Ook de zogeheten
‘motivationele vertekeningen’ worden onbewust uitgevoerd: behoefte aan zelfbescherming
en zelfverheerlijking leidt makkelijk tot vertekening. Eigen succes schrijven we toe aan onszelf,
mislukkingen aan anderen (Frank & Gilovich, 1988). Succes van anderen wordt toegeschreven
aan externe oorzaken en mislukking aan interne factoren. Hier wordt ook gesproken over
’fundamentele attributiefouten’. Schultz Von Thun (2004) noemt het samenkomen van
emotionele en rationele aspecten bij de ontvangst van boodschappen. Iedere boodschap kent
een zakelijk aspect (komt de boodschap helder over), een expressief aspect (kloppen getoonde
emoties met de inhoud), een relationeel aspect (wat ‘zegt’ de boodschapper over een ander)
en een appellerend aspect (welk beroep doet iemand). Als zich ergens weerstandgedrag
voordoet is altijd sprake van een samenkomen van rationele factoren (aard en inhoud van
een verandering), procesfactoren (inrichting van een aanpak) en persoonlijke, in het individu
gelegen factoren. De typen zijn in afnemende mate te identificeren en stuurbaar (Horn, 1998).
Ford (1999) noemt de betekenis van ervaring van weerstand en karakteriseert dit
als een ‘tweede orde werkelijkheid’. Ervaring werkt als een attributie die ontstaat op basis
van een andere gebeurtenis, en die daardoor beter hanteerbaar is dan de feitelijke oorzaak
of veroorzaker. Weerstand is dus een ervaring van een ervaring, een interpretatie, een vorm
van framing van de situatie die zich voordoet. Eysink Smeets (2008) maakte uit onderzoek
naar publieke percepties van overlast en veiligheid op dat bij het ontbreken van een eigen
ervaring beelden van buiten (waaronder die van de media) de rol van de eigen ervaring kunnen
overnemen en voor een forse vertekening kunnen zorgen. Weerstand kan dus ontstaan uit een
eigen ervaring en, bij ontbreken daarvan, uit vervangende beelden. Eysink Smeets registreerde
bij directe ervaring een milder of positiever oordeel dan bij de indirecte beeldvorming.
Ook Zeelenberg en Pieters (2006) wijzen op de betekenis van ‘ervaring’ voor het funderen van
een oordeel. Een negatief oordeel over een situatie is het product van een ervaring met het
handelen van anderen, die in strijd is met een verwachting over dat handelen: ‘Disappointment
is felt in situations where others are responsible for the bad experience’ (Zeelenberg & Pieters,
2006) en ‘disappointment stems from disconfirmed expectancies’, Zeelenberg, 1998).
Dit oordeel kan betrekking hebben op individuele personen en op organisaties. Studies naar de
werking van teleurstelling bij aankoop van producten wijzen op een hefboomwerking en dus
de mogelijkheid van verscherping van het oordeel. ‘The experience of disappointment involves
feeling powerless, feeling a tendency to do nothing and get away from the situation, actually
turning away from the event, and wanting do to nothing’ (Zeelenberg, 1998). De Nationale
ombudsman concludeerde op basis van eigen onderzoeken dat bij het ontbreken van contact
met einddoelgroepen (burgers bijvoorbeeld) een grotere kans ontstaat dat ambtenaren
mechanistisch en afstandelijk te werk gaan. Hij hekelde in dat verband het ‘opknippen’ van
werkzaamheden (jaarverslag 2007). Eerdere ervaringen vergroten de kans op weerstand
dan wel het voorkomen ervan. De ‘beschikbaarheidheuristiek’ doet zich dan voor: de neiging
om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis af te leiden uit hoe je gemakkelijk meer
voorbeelden uit het geheugen kunt oproepen. Ook enkele andere klassieke vuistregels in de
sociaal-psychologische literatuur wijzen op een correlatie tussen een geschiedenis die mensen
hebben met een ander of een organisatie en de kans op weerstand. Relevant is de werking
van de ‘confirmatievertekening’: de neiging om informatie te verzamelen, te interpreteren
en te scheppen, in overeenstemming met gangbare opvattingen en de hiermee verwante
‘confirmatiezucht’: mensen kennen meer gewicht toe aan informatie die hun overtuigingen
bevestigt. Hier ligt een verwantschap met de ook eerder geïdentificeerde betekenis van leren
en ontwikkelen. De ‘negativiteitsvertekening’ leert dat indrukken die zijn gevormd op basis van
negatieve termen, extremer doorwerken dan indrukken op basis van even positieve termen
(onder anderen in verzamelwerken als Gray, 2003); ook de dominantie van het ‘conflictframe’
(Kleijnnijenhuis, 2003) bij de formulering van wat nieuwswaardig is bewijst de aandacht voor
het negatieve: weerstand = verzet = slecht… . Negatief herinnert beter en heeft een hogere
conversatiewaarde zoals ook geruchten bewijzen: deze negatief getoonzette verhalen hebben
als prominent kenmerk dat velen ze snel kennen terwijl ze zelden op papier staan. In de
Chinese taal wordt het begrip ‘crisis’ gesymboliseerd door de samentrekking van ‘gevaar’ en
‘kans’. Ook conflictexpert Kenneth Cloke (2006) onderstreept de kwaliteiten van het bieden
van weerstand. Boos maken geeft ook energie, met een vijand verschaf je jezelf een identiteit,
het schort eigen tekortkomingen op en het bespoedigt resultaten als je een bureaucratische
molen tegenkomt: ‘it forces others to heed us, especially faceless bureaucrats, clerks, and ‘service
representatives’, who only seem to respond to our requests or do what we want when we yell at
them’. In een soms hilarische verhandeling komt hij uit op de conclusie: weerstand bieden is
vooral een signaal afgeven.
Tussenbalans: weerstand
Naast een dominante negatieve uitleg is een andere duiding van dit verzamelbegrip
mogelijk, waarbij wordt uitgegaan van een ondernemende instelling van een persoon of
populatie, waarbij sprake is van bereidheid om een uitweg of doorgang te vinden. De definitie
van Merron spreekt aan. Hij positioneert weerstand als meervoudige perspectieven op een
situatie. Deze benadering sluit aan bij bevindingen uit onderzoek van Weick (1995). Hij stelde
op basis van onderzoek in organisaties vast dat mensen streven naar de meest positieve opbrengst, het belonings- of utiliteitsprincipe (bijvoorbeeld in de vorm van waardering
of bewondering vanuit de directe sociale omgeving) en actief aan de slag gaan om de
ongestructureerde en soms chaotische werkelijkheid te begrijpen en daaraan betekenis te
verlenen. Zodra de nieuwe informatie aansluit bij de mechanismen die binnen die context
werkzaam zijn, kan het individu de situatie op voor hem zinvolle wijze duiden en daarmee ook
zicht krijgen op hoe men zich moet gedragen. Het gaat er om de betekenis van de situatie voor
de burger of groepen burgers te leren begrijpen en waar mogelijk bij te sturen om vervolgens
een handelingsperspectief voor alternatief gedrag te bieden (Seydel 2009).
Een saillante opgave voor de verdere ontwikkeling van weerstand in relatie tot werk
is het deels bewuste, deels onbewuste karakter (van reacties op verstoringen). Dat maakt de
beschreven aandacht voor het ervaren en het benoemen van weerstand in interacties relevant.
Het herkennen van weerstand is aan de ene kant eenvoudig te noemen, als we focussen
op symptomen (een standpunt, een demonstratie, een ziekmelding, afhaakgedrag etc.).
Wie weerstand wil begrijpen en vervolgens ook wil aangrijpen voor een adequate interventie,
zal onder de symptomen moeten zoeken naar determinanten die er toe doen. Daarbij helpen
inzichten over de determinanten van gedrag en betekenisverlening. Rijnja, Seydel en Zuure
(2009) hebben determinanten voor een contextuele benadering van communicatie beschreven
waarop kan worden aangesloten:
a. De verwachtingen of attitudes van individuen. Welke ‘uitkomstverwachtingen’ heeft
een individu of groep over wat het uitvoeren van het gedrag in kwestie zal opleveren?
(Bandura, 1986). Deze zijn niet alleen gebaseerd op logische redeneringen en
verstandelijke overwegingen, maar ook op diepgewortelde gewoontes en ‘irrationele’
overtuigingen.
b. De sociale omgeving. Wie doen er werkelijk voor mensen toe, hoe wordt deze sociale
omgeving aangesproken bij voorgenomen handelingen en de evaluatie ervan en
welke rollen zijn te onderscheiden bij de verspreiding van boodschappen? Welke
beloning doet ertoe en tot welke navolging van gedrag zetten de contacten aan?
c. Zelfeffectiviteit (wilskracht). Hoe schat men de eigen mogelijkheden in om
voorgenomen gedrag daadwerkelijk uit te voeren dan wel na te laten? Bij die
inschatting spelen vroegere ervaringen vaak een belangrijke rol, omdat mensen op
basis van deze ervaringen schatten hoe moeilijk of makkelijk het voor hen is om het
bewuste gedrag te wijzigen.
d. Emoties. Pin (2009) laat zien dat betrokkenheid de basis vormt voor acceptatie
van nieuwe informatie maar dat emotie uiteindelijk bepalend is voor het effect.
Het succes van acceptatie van nieuwe informatie wordt mede bepaald door de mate
waarin organisaties erin slagen contact te maken met emotionele onderstromen van
het publiek.
e. Vertrouwen. Vertrouwen in de zender vormt een van de belangrijkste factoren voor
effectieve communicatie. Voor een betekenisvolle communicatie is het effectiever
om gericht na te gaan wie of wat er op een bepaald moment vertrouwd wordt en
wat de drijfveren daarachter zijn. Wederkerigheid doet er toe: burgers en
consumenten hechten er veel waarde aan om op een reële wijze gehoord te worden.
Met waardigheid en respect terugkoppelen kan soms het verschil maken tussen steun
en afhaken.
De resultante van deze determinanten is steeds een persoonlijk perspectief op de
ontwikkeling die zich aandient (c.q. een verzameling daarvan). Ten overvloede wellicht teken
ik daarbij aan dat er niet sprake kan zijn van een eenvoudige route in het brein van mensen,
noch dat gedrag geheel voorspelbaar is op basis van een afgetekende set beginselen. Daarvoor
lopen persoonlijke hulpbronnen teveel uiteen, affecties en waarden idem dito, en gooien de
hoge mate van onberedeneerdheid van gedrag en de automatismen in het gedrag, roet in het
eten. Niet wat mensen zeggen, maar wat mensen doen biedt houvast: action speak louder than
words (John Locke).
3.6. Beroepsgebonden weerstand
‘Krijgt een trap van een paard tegen zijn hoofd als hij 9 is. Loopt een baan bij de
wetgevende macht mis als hij 23 is. Liefje sterft als hij 26 is. Heeft een zenuwzinking als hij 27
is. Keert terug in de politiek en loopt een zetel mis in de Senaat als hij 46 is. Loopt opnieuw een
zetel mis als hij 50 is. Wordt tot president van de Verenigde Staten gekozen als hij is 51 is. Ra ra
wie is dat?, daagt columniste Februari (2009) de lezer uit. De opmerkelijke weerstandsdrang
van Lincoln staat voor de kunst van ‘mislukken, falen, van je paard vallen en weer opstaan (…)
niet God willen spelen maar bescheiden beginnen, en bereid zijn faliekant te mislukken.
Dat is dan ook uiteindelijk onze opdracht’. Personen kunnen uitgroeien tot helden als ze hebben
getoond een tegenslag te overwinnen, weet narratoloog Ramzy (2002), onder verwijzing naar
klassieke heldenverhalen en leiderschapsgeschiedenissen. We hadden hier ook een tekst over
Roosevelt, Reagan of Clinton kunnen plaatsen: je rijpt door tegenslagen en wint mensen voor
je als je aan het pareren van de tegenslag een nieuw perspectief kunt knopen. Biografieën van
leiders bevatten steevast verhalen waaruit spreekt dat juist door een crisis of juist door een
conflict leiderschap tot ontwikkeling kwam. Een tegenslag hoeft niet per se samen te vallen
met (ervaren) weerstand, maar biedt volgens de vertellingen wel aanknopingspunten voor het
duiden in termen van meervoudige perspectieven op gebeurtenissen.
Aan bepaalde beroepen kleeft als het ware weerstand. Ashforth en Kreiner (1999,
2002) onderzochten de wijze waarop werknemers zich gedragen die te maken hebben dirty
work: beroepen met een stigma of smet (‘taint’), waaronder mijnwerkers, lijkschouwers, maar
ook taxichauffeurs. De theorievorming hierover biedt houvast voor het begrijpen van de
weerstand die ambtenaren ontmoeten, waar het de opinie over het werk als domein betreft.
Een tweede onderzoeksterrein dat wenkt is dat van necessary evils (‘noodzakelijk kwaad’, dat
we onder meer in de medische sector zien, bij het (communiceren over) het toedienen van
injecties en het verrichten van ingrepen). Het is onvermijdelijke arbeid vaak, weten Molinsky
en Margolis, die hiernaar onderzoek deden (2005), en daardoor ook een interessante bron
voor het verwerven van zicht op het ‘kwaad’ dat overheidsfunctionarissen een samenleving
toe kunnen dienen…. ‘Professionals must sometimes do harm in order to do well’. Maar ook
beroepssport kent weerstand. Wie niet tegen zijn verlies kan, komt niet ver. Een ‘rondje langs
de velden’ helpt de betekenis van deze schaduwkanten mee te wegen bij onze zoektocht naar
aanknopingspunten voor de wijze waarop (beleids)ambtenaren betekenis verlenen aan hun
werk.
Dirty work. Dit begrip werd midden vorige eeuw gemunt door Hughes en is vooral
bekend geworden door het werk van Ashforth en Kreiner (1999, 2002). Het gaat om werk
met een fysiek stigma (lijkschouwers), een sociaal stigma (taxichauffeurs) of een moreel
stigma (tweedehandsautoverkopers). De onderzoekers onderstrepen (1999) dat de ‘dirtiness’
steeds een sociale constructie is: het is minder een directe verklaring van het werk dan een
associatie van anderen. Met ongemak als resultaat: ’If dirty workers look to others they are
likely to be frustrated; yet, if they do not look for affirmation, their sense of a workplace self may
remain somewhat tenous (…) An individual’s ability to negotiate a taint is therefore essential
to improving important individual and organisational outcomes’ (Ashforth, Kreiner, Clark &
Fugate, 2007). De onderzoekers bepleiten een samenhangende benadering van twee aspecten:
het zelfbeeld en de sociale validatie van het werk. De sleutelvraag is ‘how are they able to see
themselves as good people doing dirty work or better, good people doing good work’ (Ashforth
& Kreiner 1999). Dirty workers moeten daartoe een ‘esteem-enhancing social identitity’ creëren
met het oog op een heilzame persoonlijke ontwikkeling en de kwaliteit van de sociale cultuur
op en om het werk: hoe je anticipeert op eerzin en weerstand en vervolgens deze ook pareert
begint in de collegiale context. Een stevig zelfperspectief helpt om in eigen kring en daarbuiten
‘een verhaal’ te hebben.
Necessary evils. Molinsky en Margolis (2005, 2008) spitsen de blik op ‘vuil werk’ in
feite verder toe, door hun onderzoek naar omstreden handelingen, de zogeheten ‘necessary
evils’. Dit fenomeen komt vooral voor in de medische sector, waar artsen en verpleegkundigen
gevoelige verrichtingen (zoals injecties en operatieve ingrepen) moeten verrichten, maar
ook bij politieagenten en in de verslavingszorg. ‘Tasks in which a person must knowingly
and intentionally cause emotional or physical harm to another human being in the service of
achieving some perceived greater good or purpose. (…) To do them well, performers of necessary
evils must be capable of treating victims with interpersonal sensitivity and compassion’
(2008). Beide onderzoekers haalden een set dimensies van het verrichten van ‘noodzakelijk
kwaad’ naar voren, die in mindere of meerdere mate aandacht vragen van de professional
(2005). In de eerste plaats is sprake van taakgebonden aspecten: is iemand in staat (1) om
te gaan met complexiteit en (2) de kans op terugkerende frequentie. Vervolgens telt de
persoonlijke rol, waarbij drie dimensies worden belicht: (3) de a priori kritische blik naar de
uitvoerder, (4) de intensiteit van iemands betrokkenheid en (5) de mate waarin de legitimiteit van de handeling kan worden aangetoond. Als het gaat om de impact tenslotte gaat het
om de mate waarin de ingreep iets concreets oplevert (6) en een ruimere betekenis heeft
in de zin van (7) menswording en van (8) fundamentele rechten. Deze auteurs noemen
het voortdurend samenhangen van positieve en negatieve beoordelingen ‘onvermijdelijk
problematisch’ (2005) en hameren op een goede doordenking (en training) van vier aspecten:
hoe ervaren en beoordelen beroepsbeoefenaren (a) verantwoordelijkheid, (b) (gepercipieerde)
rechtvaardigheid, ( c) moeilijkheidsgraad van de taak en (d) de daadwerkelijke verrichting.
Vooral het vierde element (‘palpability’) blijkt cruciaal voor de kwaliteit van de prestatie en
de wijze waarop iemand hierover rapporteert. Vier aspecten – ervaring met de handeling, de
ervaren ernst van de ingreep, de zichtbaarheid ervan en de persoonlijke relatie – voeden de
mate waarin iemand er een positieve (trots, tevredenheid) of een negatieve (schuld, spijt)
beoordeling aan verbindt. In de literatuur over dirty work en necessary evils komen beleidswerk
en overheidsinterventies niet expliciet aan de orde.
Beroepssporters. Wie een wedstrijd speelt kan verliezen. Sportclubs melden de
afgelopen jaren vaker de aanstelling van sportpsychologen; onder de kop ‘Voetballer mag
moeite hebben met zijn rol’ wijst Ajax’ sportpsycholoog Keizer op de mentale belasting van
de profvoetballer: ‘In een seizoen staan rond de vijftig wedstrijden gepland, je moet continu
gefocust worden (…) Het is zaak om goed om te gaan met teleurstellingen, bijvoorbeeld als je
niet opgesteld bent of geblesseerd raakt, en ook met de kansen die je krijgt’. De aanhoudende
media-aandacht voert de druk op. ‘Veel talent hebben en snel succesvol zijn is misschien wel
leuk, maar juist door met tegenslag om te leren gaan word je mentaal sterker’ (Vooren, 2009).
De zelfmoord van een prominente Duitse keeper voedt najaar 2009 ook weer de aandacht voor
de kwetsbare kanten. Sportverslaggever Van Holland (2008) schreef eerder in een opinieartikel
zijn verwondering over de eenzijdige focus op winnaars al eens van zich af: ‘Verliezers zijn
lastig en verstoren ons comfortabele leven. Met winnaars kun je feestvieren, met verliezers
moet je huilen’. Kort na de Olympische Spelen stelde hij vast: ‘Leren kun je van verliezen,
misschien wel meer dan van winnen. In boeddhistische termen: een nederlaag is een moment
van bezinning’. Knight, MacNeill en Donelly (2005) vergeleken hoe de media waren omgegaan
met de verliezen van de teams van Canada en Nieuw Zeeland tijdens en na de Spelen van
2000. Ze analyseerden dat successen een belangrijke bevestigende functie bleken te hebben
voor de nationale identiteit, maar dat de duiding van teleurstellingen er steviger inhakte: er
was sprake van een dubbele functie: berichten over verliezen leverden een maatschappelijke
reflectie op over topsport en een verdieping van de nationale waarden. Ook stelden ze vast dat
teams die bij de aanvang van het toernooi verwachtingen temperden en publiekelijk de kans op
verlies incalculeerden, op meer begrip konden rekenen dan teams die na hoge verwachtingen
ook navenant teleurstelden. Persoonlijke uitingen van teleurstelling en excuses geven geen
garanties voor begrip, maar vrij en openlijk tonen van verschillen in opvatting wordt positiever
ontvangen dan krampachtig één geluid tonen. Louter ‘Gloria’ voedt argwaan.
Ambtenaren. De publieke sector kent nauwelijks gerichte aandacht voor het omgaan
met weerstand. Een uitzondering kan worden gemaakt voor de zorg om fysiek en verbaal
geweld tegen de uitvoering. De rijksoverheid bekommert zich nadrukkelijk om de bejegening
van agenten, loketpersoneel en andere overheidsfunctionarissen met een publieke taak. Er zijn
diverse handreikingen (websites, trainingen, protocollen, zie www.minbzk.nl/publieketaak)
beschikbaar gesteld. Eind 2011 ging een campagne van de Stichting Ideële Reclame (SIRE) van
start. Wat de weerstand betreft die beleidsmakers ontmoeten wordt vooral het perspectief van
de burger en de samenleving ruimschoots in beeld gebracht. De samenleving als slachtoffer
geniet onverschrokken aandacht. Als over weerstand in relatie tot de overheid wordt
geschreven overheerst het verwijt: de overheid roept weerstand over zichzelf af, moet zich
bewust zijn van de schade die ze toedient en de risico’s die monopolie op geweld en macht met
zich meebrengt. Ik verwijs hier kortheidshalve naar hoofdstuk 2 voor enkele gezaghebbende
bronnen uit – vooral bestuurskundige – hoek. In 2008 bood de Vereniging van Bestuurskunde
tijdens haar jaarcongres de vloer aan de Amerikaanse politicoloog en antropoloog Scott. Die
hekelde eerder in ‘Seeing like a state’ (1998) uitbundig de neiging van overheden om met
grootse ordeningsplannen de facto natuurlijke patronen en houdingen in gemeenschappen
om zeep te helpen. Scholten (2009) signaleerde een toename in het aantal ‘gedurfde besluiten’
(‘daring decisions’) van de overheid (in onderzoek toegesneden op ruimtelijke projecten).
Controverse, innovaties, en grootschalige impact zijn vaak de aanjagers voor – per saldo –
risicodragende besluiten.
De WRR belichtte in 2006 dit thema in een onderzoek over de wijze waarop de
overheid omgaat met hardnekkige, ‘ongetemde’ problemen. Onder de titel ‘De lerende
overheid’ riep de adviesraad op tot ‘beleidsleren’: lering trekken uit fouten. De raad stelde vast
dat de omslag van een verticaal naar een (ook) horizontaal bestuur het ambtelijk apparaat
in een complexere context plaatst. Opvattingen en verwachtingen over processturing en
politieke gevoeligheid sporen niet altijd in het verkeer tussen bestuurders, ambtenaren en in
interbestuurlijke contacten. De professionele ambtenaar zal volgens Mertens (1996) moeten
investeren in systematische reflectie. Daaronder valt wat hem betreft het vermogen om,
voorbij de eigen voorkeuren, vigerende waarden en wisselende preferenties op te sporen en
te doorgronden. Geef je rekenschap van de kans op een wijzigende tijdshorizon, denk aan
meer dan één oplossing en durf buiten geïnstitutionaliseerde paden durven treden, voegt
hij hier aan toe. Een beleidsmaker zal volgens hem voortdurend moeten helpen ervaringen,
oordelen en wensen te articuleren en te verzamelen. Beleidsambtenaren zullen daarom
steeds vaker zelf kennis opdoen, zelf slaagkansen moeten onderzoeken, en de confrontatie
aangaan, zo lezen we in dit WRR-rapport. ‘Hun werk veronderstelt aan de ene kant puzzling:
het zoeken naar passende oplossingen voor problemen, en aan de andere kant gaat het om
powering: het sluiten van politieke deals en verwerven van voldoende politieke steun voor
oplossingen. De ambtelijke beroepsgroep gonst steeds meer van vragen als (Hemerijck,
2005): werkt het (instrumenteel), past het (institutioneel), mag het (rechtmatigheid) en
hoort het (maatschappelijk aanvaardbaar). En bestuurskundige In ’t Veld (1995) somberde:
‘Beleidsconstructie is au fond een tragische activiteit, elk beleid is namelijk ten dode
opgeschreven, dankzij het samenspel van de wet van de afnemende beleidseffectiviteit en de
wet van de beleidsaccumulatie. Een kritisch publiek is door de omstreden aard van overheid een gegeven. Publieksgroepen reageren steeds sneller en slimmer op wat op hen afkomt
(de eerste wet) en de beleidsmakers passen, geconfronteerd met de publieksreacties hun
beleid weer aan, waarna de eerste wet weer in werking treedt’. Ringeling, (2004) nam in een
studie naar het imago van de overheid een verwant standpunt in: ambtenaren moeten leren
uitgaan van het a priori omstreden karakter van overheid en dus investeren in procesgerichte
waarden zoals zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en rechtmatigheid. Wat de overheid idealiter
biedt is probleemoplossend vermogen, ze is dus altijd deel van een proces, een netwerk of
een keten (Coops & Rijnja, 2001). De afgelopen jaren neemt de aandacht voor het thema
van de ambtelijke bejegening toe, waarbij de vorige vicepresident van de Raad van State en
de Nationale Ombudsman als uitgesproken aanjagers fungeren. Zij wezen aanhoudend op
het belang van zorgvuldig en fatsoenlijk contact vanuit de overheid en tonen ook oog voor
ondersteuning van en ruimte voor professionals (Jaarverslag NOM, Raad van State 2009, 2010).
Het CAOP greep de kritiek op de overheid en op ambtenaren aan voor een verkenning van ‘het
eigene van de overheid’ en stelde in een slotdocument vast dat de druk op de professional naar
verhouding te weinig aandacht geniet, om te beginnen bij politieke bestuurders, die weinig
zorg voor de vaardigheid van hun medewerkers en hun vaardigheid om het eigene en kritieke
karakter van de overheid te hanteren, ten toon spreiden (CAOP, 2011).
3.7. Tot slot: weerstand is zo gek nog niet
Uit de literatuur kan een waaier aan opvattingen worden opgemaakt voor
het (h)erkennen van de perspectieven die mensen kunnen hebben op een verstoring
of andere barrière op hun weg. Daarbij is kennis van verwachtingen, emoties, sociale
omgevingsinvloed, wederkerigheid en eigen effectiviteit (wilskracht) basiskapitaal. Inzichten
over beroepsgebonden weerstand maken duidelijk dat in bepaalde werksoorten de kans
op het ‘lezen’ van die perspectieven stevig in opleiding of reguliere taakuitoefening is
vervlochten, maar dat het ook voorkomt dat er minder systematisch aandacht aan wordt
gegeven. Die aandacht kan verschil maken tussen de idee dat je werk ‘goed’ is en jij een ‘goed
mens’(Ashforth & Kreiner, 1999) of niet. Van Vuuren en Dorenbosch (2011) wijzen op het belang
van die (zelf)evaluaties voor de professionele identiteit. ‘Weerstand’ opvatten als louter een
lastige, negatieve publieke reactie is dan ook te makkelijk: het kan zowel een teken van afkeer
zijn als van energie en bereidheid om iets te onderzoeken. Ook de pionier van een waarderende
manier van onderzoeken (appreciative inquiry), Cooperrider, propageert een positieve
benadering van onderwerpen die zich als ‘probleem’ aandienen (Masselink e.a., 2008).
Voor een werkdefinitie van weerstand biedt de uitleg van Merron (1993) houvast. In de context
van organisatieverandering definieerde hij weerstand als ‘een verzameling uiteenlopende
ideeën over hoe de organisatie eruit moet gaan zien’. Vertaald naar de overheidscontext
hebben we dan te maken met: ‘een verzameling uiteenlopende perspectieven op een
overheidsopgave’.